ECLI:NL:CBB:2017:452

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
16/224
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • M.P.A. De Koninck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten in het kader van GLB-inkomenssteun en de gevolgen van verhuur van toeslagrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellante had in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen van minimaal €500,- en had haar toeslagrechten verhuurd. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, aangezien zij in 2013 geen steunaanvraag had gedaan en haar toeslagrechten had verhuurd. De staatssecretaris had eerder de aanvraag van appellante afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 19 oktober 2017 heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar het College concludeerde dat de beslissing van de staatssecretaris terecht was. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten en de gevolgen van het niet tijdig indienen van een steunaanvraag.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/224
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft in 2013 een Gecombineerde Opgave 2013 ingediend. Appellante heeft daarbij niet verzocht om uitbetaling van toeslagrechten omdat zij haar toeslagrechten hadden verhuurd. Appellante heeft in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen.
1.2
Appellante heeft met het doen van een Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 aangevraagd.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellante voor toewijzing van betalingsrechten afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellante haar landbouwareaal en de bijbehorende toeslagrechten in 2013 had verhuurd en in dat jaar geen recht had op bedrijfstoeslag of een andere rechtstreekse betaling, zodat appellante niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk
15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellante aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellante in het verleden wel heeft beschikt over toeslagrechten, maar deze heeft verhuurd, zodat appellante evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
3.1
Appellante voert aan in 2013 wel uitbetaling van haar toeslagrechten te hebben ontvangen. Zij had haar toeslagrechten verhuurd om zich te kunnen heroriënteren op de richting van het bedrijf. Via de huurder zijn de toeslagrechten uitbetaald. Appellante is daarom van mening dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten.
3.2
Het was appellante niet bekend dat de verhuur van betalingsrechten gevolgen zou hebben voor de toewijzing van betaalrechten in 2015. Appellante had daarom niet de mogelijkheid hier in 2013 rekening mee te houden. Appellante acht het onbegrijpelijk dat zij destijds niet is geïnformeerd over de consequenties van de verhuur van betaalrechten in 2013 voor de toewijzing van betaalrechten in 2015. Appellante benadrukt in de jaren voor 2013 altijd toeslagrechten te hebben ontvangen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College – kort gezegd – onder 5.2 geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voorin 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-.
4.2
Het College stelt vast dat appellante in 2013 geen steunaanvraag heeft gedaan. Appellante heeft in 2013 haar in eigendom toebehoorde toeslagrechten verhuurd en daarom niet om uitbetaling hiervan verzocht. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Dat appellante indirect, via de huurder, een bedrag ontving ter hoogte van de toeslagrechten maakt dit niet anders. Appellante bestrijdt niet dat zij niet voldoet aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten in 2015.
4.3
Bij bovengenoemde uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.3 geoordeeld dat de in artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 neergelegde keuze van de Uniewetgever niet tot onevenredige gevolgen leidt.
4.4
Met betrekking tot de omstandigheid dat appellante in 2013 nog niet wist wat de gevolgen van de verhuur van toeslagrechten zouden zijn, is het College van oordeel dat dit een consequentie is van de bewuste keuze van de Uniewetgever voor een referentiejaar dat in het verleden lag en dus niet meer kon worden beïnvloed door de landbouwer (zie uitspraak van het College van 9 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:321, r.o. 5.6).
5. De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante. De beroepsgronden van appellante falen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. R. Eggeraat, in aanwezigheid van
mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 november 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.P.A. DeKoninck