ECLI:NL:CBB:2017:466

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
17/1487
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart en voorlopige voorziening in verband met niet indienen VOG

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 november 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens chauffeurskaart was ingetrokken door de minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op basis van het niet indienen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) na twijfels over de betrouwbaarheid van de verzoeker. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend hangende het bezwaar en dat het verzoek gelijkgesteld kan worden met een verzoek tot schorsing van de intrekking van de chauffeurskaart. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de zaak zich niet leent voor een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak, gezien het principiële karakter van de gronden. De voorzieningenrechter heeft de feiten vastgesteld, waaronder de ontvangst van een brief van de Dienst Justis en het niet tijdig overleggen van een nieuwe VOG door de verzoeker. De verzoeker voerde aan dat de regelgeving in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de beoordeling hiervan niet in deze voorlopige voorzieningprocedure kan plaatsvinden. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker op korte termijn weer over een chauffeurskaart kan beschikken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1487
14999
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops)

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017.
Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Het verzoek is ingediend hangende het bezwaar tegen het primaire besluit van
14 juli 2017. Nu verweerder bij besluit van 5 oktober 2017 op het bezwaar van verzoeker heeft beslist en verzoeker daartegen bij het College beroep heeft ingesteld, wordt het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij het College. Het verzoek wordt thans opgevat als een verzoek tot schorsing van de intrekking van de chauffeurskaart totdat op het beroep is beslist.
3. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat vanwege het principiële karakter van de gronden de zaak zich niet leent voor een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter doet daarom alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
4.1
Verweerder heeft op 8 mei 2017 van de Dienst Justis een brief ontvangen met de mededeling dat twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van verzoeker als houder van een chauffeurskaart, omdat uit informatie van de Justitiële Informatiedienst naar voren is gekomen dat verzoeker recentelijk met justitie in aanraking is gekomen. Omdat verweerder op basis van deze brief vermoedde dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG, heeft verweerder op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp 2000) verzoeker bij brief van 19 mei 2017 verzocht om binnen vier weken een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) over te leggen.
4.2
Verzoeker heeft niet binnen de door verweerder gestelde termijn een nieuwe, recente VOG overgelegd. Verweerder heeft daarom bij het primaire besluit de chauffeurskaart van verzoekster op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (de Regeling) ingetrokken.
5. Bij het bestreden besluit van 5 oktober 2017 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
6. Verzoeker voert aan dat artikel 82, eerste lid, aanhef en onder b van het Bp 2000 in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd bevestigd dat is bedoeld dat artikel 82, zesde lid, van het Bp 2000 in samenhang met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling in strijd is met artikel 8 EVRM. Verzoeker meent dat, voordat tot intrekking van de chauffeurskaart wordt besloten, verweerder de taxichauffeur de gelegenheid moet bieden het besluit tot afwijzing van de VOG ter toetsing voor te leggen aan het bestuursorgaan of een rechter.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu verzoeker niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG heeft overgelegd, hij reeds daarom op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling was gehouden de chauffeurskaart van verzoeker in te trekken. Er is daardoor sprake van een gebonden besluit. Verweerder betwist dat deze regelgeving in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Bovendien is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien verzoeker in de gelegenheid is gesteld om een nieuwe VOG aan te vragen en hem daartoe een voldoende ruime termijn is geboden.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1
In artikel 82, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bp 2000 wordt bij de aanvraag voor de chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden, overgelegd.
Artikel 82, zesde lid, van het Bp 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, de minister kan verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door de minister vast te stellen termijn de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien, voor zover hier van belang, de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk c van het Besluit.
8.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of de hiervoor onder 8.1 opgenomen, door verweerder gevolgde regelgeving in strijd is met
artikel 8 EVRM. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beoordeling hiervan, gelet op het principiële karakter hiervan, zich niet leent voor een beoordeling in deze voorlopige voorzieningprocedure. De beantwoording van deze rechtsvraag zal aan de orde kunnen komen in de bodemprocedure. Gelet daarop zal de voorzieningenrechter in deze procedure tot een beslissing komen op grond van een afweging van de betrokken belangen.
8.3
Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat ter zake van het besluit tot weigering van de VOG het verzoek om voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag is toegewezen en dat op grond hiervan is toegezegd dat alsnog een VOG aan verzoeker zal worden afgegeven. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker het besluit tot weigering van de VOG inmiddels ter toetsing aan een rechter heeft kunnen voorleggen. Verder is gebleken dat verzoeker met de binnenkort te verstrekken VOG opnieuw een chauffeurskaart kan aanvragen. Dat betekent dat verzoeker naar het zich thans laat aanzien op korte termijn weer over een chauffeurskaart kan beschikken. Niet valt daarom in te zien dat nu sprake is van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2017.
E.R. Eggeraat L. van Gulick