ECLI:NL:CBB:2017:467

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
17/1502
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • L. van Gulick
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van chauffeurskaart wegens niet tijdig overleggen van een Verklaring Omtrent het Gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 15 november 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens chauffeurskaart was ingetrokken door de minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op basis van het niet tijdig overleggen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De verzoekster had op 8 september 2017 een besluit ontvangen waarin haar chauffeurskaart werd ingetrokken, omdat zij niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG had overgelegd. De voorzieningenrechter heeft op 8 november 2017 de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. G.A. Soebhag, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. I.M. Kops.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter stelde vast dat de minister twijfels had over de betrouwbaarheid van verzoekster als houder van een chauffeurskaart, gebaseerd op informatie van de Justitiële Informatiedienst. Verzoekster had niet binnen de door de minister gestelde termijn een nieuwe VOG overgelegd, wat leidde tot de intrekking van haar chauffeurskaart op basis van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de chauffeurskaart rechtmatig was, omdat de minister gehouden was om de kaart in te trekken bij het niet tijdig overleggen van een VOG. De rechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat de intrekking disproportioneel was en dat de minister geen onderzoek had hoeven doen naar de reden van het niet overleggen van de VOG. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1502
14914
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 november 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. G.A. Soebhag),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoekster voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Verweerder heeft op 26 juni 2017 van de Dienst Justis een brief ontvangen met de mededeling dat twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van verzoekster als houder van een chauffeurskaart, omdat uit informatie van de Justitiële Informatiedienst naar voren is gekomen dat verzoekster recentelijk met justitie in aanraking is gekomen. Omdat verweerder op basis van deze brief vermoedde dat verzoekster niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), heeft verweerder verzoekster bij brief van 14 juli 2017 verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG over te leggen.
2.2
Verzoekster heeft niet binnen de door verweerder gestelde termijn een nieuwe VOG overgelegd. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (de Regeling) de chauffeurskaart van verzoekster ingetrokken.
3. Het verzoek strekt ertoe dat de intrekking van de chauffeurskaart hangende de bezwaarprocedure wordt geschorst.
4. Verzoekster voert aan dat het primaire besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Verzoekster stelt daartoe dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de oorzaak van het niet kunnen overleggen van een VOG en dat, indien verweerder dit onderzoek wel had verricht, hem zou zijn gebleken dat de betrouwbaarheid van verzoekster om ongegronde redenen in twijfel wordt getrokken.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu verzoekster niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG heeft overgelegd, hij op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehouden is de chauffeurskaart in te trekken. Het vereiste van een VOG wordt gesteld in het algemeen belang. Het is uit het oogpunt van bescherming van het maatschappelijk belang ongewenst dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen en daarmee niet kunnen aantonen dat hun de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd, de bevoegdheid behouden om als chauffeur werkzaam te zijn.
6. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat of het besluit van 8 september 2017, waarbij verweerder de aan verzoekster verstrekte chauffeurspas heeft ingetrokken, naar voorlopig oordeel in rechte stand kan houden.
Het besluit tot afwijzing van de gevraagde VOG en de redenen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, maken geen deel uit van deze procedure. Wat verzoekster ter zitting met betrekking tot de vermeende strafbare feiten heeft aangevoerd, kan in de procedure(s) tegen de geweigerde VOG aan de orde worden gesteld.
7. In artikel 82, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit personenvervoer 2000
(Bp 2000) wordt bij de aanvraag voor de chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden, overgelegd.
Artikel 82, zesde lid, van het BP 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kan de minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door de minister vast te stellen termijn de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien, voor zover hier van belang, de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk c van het Besluit.
8. Verweerder was naar aanleiding van de ontvangen melding van de Dienst Justis en het op grond daarvan bij hem gerezen vermoeden dat verzoekster niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG, op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit bevoegd om verzoekster om het overleggen van een nieuwe VOG te verzoeken. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat reeds om het feit dat verzoekster niet binnen de daartoe gestelde termijn een VOG heeft overgelegd, hij op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling was gehouden de chauffeurskaart van verzoeker in te trekken. Deze bepaling laat geen ruimte voor een door verweerder te maken belangenafweging. De termijn die verweerder aan verzoekster heeft gesteld voor het overleggen van een nieuwe VOG acht de voorzieningenrechter in dit geval niet onredelijk. Het verwijt van verzoekster dat de intrekking van de chauffeurskaart disproportioneel is omdat verweerder de uitkomst van de strafzaak tegen verzoekster niet heeft afgewacht, kan dan ook niet slagen. Evenmin wordt verzoekster gevolgd in haar betoog dat verweerder, alvorens de chauffeurskaart in te trekken, onderzoek had moeten doen naar de reden waarom door verzoekster geen VOG was overgelegd. Indien verzoekster meende dat deze reden van belang was voor de besluitvorming, had het op haar weg gelegen om verweerder daarvan op de hoogte te stellen.
9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2017.
E.R. Eggeraat L. van Gulick