2.2Verzoekster heeft niet binnen de door verweerder gestelde termijn een nieuwe VOG overgelegd. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (de Regeling) de chauffeurskaart van verzoekster ingetrokken.
3. Het verzoek strekt ertoe dat de intrekking van de chauffeurskaart hangende de bezwaarprocedure wordt geschorst.
4. Verzoekster voert aan dat het primaire besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Verzoekster stelt daartoe dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de oorzaak van het niet kunnen overleggen van een VOG en dat, indien verweerder dit onderzoek wel had verricht, hem zou zijn gebleken dat de betrouwbaarheid van verzoekster om ongegronde redenen in twijfel wordt getrokken.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu verzoekster niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG heeft overgelegd, hij op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehouden is de chauffeurskaart in te trekken. Het vereiste van een VOG wordt gesteld in het algemeen belang. Het is uit het oogpunt van bescherming van het maatschappelijk belang ongewenst dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen en daarmee niet kunnen aantonen dat hun de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd, de bevoegdheid behouden om als chauffeur werkzaam te zijn.
6. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat of het besluit van 8 september 2017, waarbij verweerder de aan verzoekster verstrekte chauffeurspas heeft ingetrokken, naar voorlopig oordeel in rechte stand kan houden.
Het besluit tot afwijzing van de gevraagde VOG en de redenen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, maken geen deel uit van deze procedure. Wat verzoekster ter zitting met betrekking tot de vermeende strafbare feiten heeft aangevoerd, kan in de procedure(s) tegen de geweigerde VOG aan de orde worden gesteld.
7. In artikel 82, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit personenvervoer 2000
(Bp 2000) wordt bij de aanvraag voor de chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden, overgelegd.
Artikel 82, zesde lid, van het BP 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kan de minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door de minister vast te stellen termijn de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien, voor zover hier van belang, de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk c van het Besluit.
8. Verweerder was naar aanleiding van de ontvangen melding van de Dienst Justis en het op grond daarvan bij hem gerezen vermoeden dat verzoekster niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG, op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit bevoegd om verzoekster om het overleggen van een nieuwe VOG te verzoeken. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat reeds om het feit dat verzoekster niet binnen de daartoe gestelde termijn een VOG heeft overgelegd, hij op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling was gehouden de chauffeurskaart van verzoeker in te trekken. Deze bepaling laat geen ruimte voor een door verweerder te maken belangenafweging. De termijn die verweerder aan verzoekster heeft gesteld voor het overleggen van een nieuwe VOG acht de voorzieningenrechter in dit geval niet onredelijk. Het verwijt van verzoekster dat de intrekking van de chauffeurskaart disproportioneel is omdat verweerder de uitkomst van de strafzaak tegen verzoekster niet heeft afgewacht, kan dan ook niet slagen. Evenmin wordt verzoekster gevolgd in haar betoog dat verweerder, alvorens de chauffeurskaart in te trekken, onderzoek had moeten doen naar de reden waarom door verzoekster geen VOG was overgelegd. Indien verzoekster meende dat deze reden van belang was voor de besluitvorming, had het op haar weg gelegen om verweerder daarvan op de hoogte te stellen.
9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.