ECLI:NL:CBB:2017:477

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
16/611
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving in het handelsregister van opgave bezoekadres onderneming en voortzetting van de onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, en de Kamer van Koophandel. De zaak betreft de weigering van de Kamer van Koophandel om een wijziging van het bezoekadres van een onderneming in het handelsregister in te schrijven. De appellanten, waaronder [naam 1], [naam 2] en [naam 3], hebben verzocht om inschrijving van hun gewijzigde bezoekadres en de voortzetting van hun onderneming. De Kamer van Koophandel heeft deze verzoeken afgewezen, omdat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgaven, met name omdat de opgave was gedaan door [naam 4], die volgens de statuten van [naam 1] geen bevoegdheid meer had om deze opgave te doen na zijn faillissement in 2012.

De appellanten hebben betoogd dat de Kamer van Koophandel onterecht twijfelde aan de opgaven en dat er geen reden was om aan de juistheid van de ondernemingsactiviteiten te twijfelen. Het College heeft echter geoordeeld dat de Kamer van Koophandel terecht twijfels had over de opgaven, gezien het verleden van [naam 4] en het ontbreken van bewijs van daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten. Het College heeft vastgesteld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Kamer van Koophandel ten onrechte aan de opgaven heeft getwijfeld. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van bestuurders en de noodzaak van een rechtsgeldige vertegenwoordiging in dergelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/611
24301

Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2018 in de zaak tussen

[naam 1],
[naam 2]en
[naam 3], allen te [plaats 1] , appellanten
(gemachtigde: [naam 4] ),
en

de Kamer van Koophandel, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van [naam 1] van 22 februari 2016 tot wijziging van de inschrijving in het handelsregister van het bezoekadres met ingang van 1 januari 2016 en de verzoeken van [naam 2] en [naam 3] van diezelfde datum tot inschrijving in het handelsregister van de voortzetting van de onderneming met ingang van 1 januari 2016, afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder ambtshalve beslist te registreren dat de functie van [naam 4] als bestuurder van [naam 1] per 25 september 2012 is beëindigd.
Bij brief van 1 juli 2016 hebben appellanten tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017.
Appellanten en gemachtigde [naam 4] zijn, zoals zij het College voorafgaand aan de zitting hebben bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Blijkens een op 7 juni 2012 opgemaakte oprichtingsakte is [naam 4] enig bestuurslid van [naam 1] . In artikel 8 van de bij deze akte vastgestelde statuten is bepaald dat het bestuurslidmaatschap onder meer eindigt wanneer het bestuurslid het vrije beheer over zijn vermogen verliest. Op 25 september 2012 heeft de Rechtbank Rotterdam het faillissement uitgesproken van [naam 4] , handelend onder de naam [naam 5] . Bij brief van 13 september 2016 heeft [naam 6] , als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, Bureau Economische Handhaving, verweerder bericht dat de curator bij e-mailbericht van 4 maart 2016 heeft meegedeeld dat [naam 4] nog steeds in staat van faillissement verkeert, waardoor hij op grond van artikel 23 van de Faillissementswet het beheer over zijn vermogen, aandelen in besloten vennootschappen daaronder begrepen, heeft verloren.
[naam 1] is, met [naam 4] als enig bestuurder, sinds 8 juni 2012 in het handelsregister ingeschreven. [naam 3] is op 8 januari 2009 opgericht en sinds 15 januari 2009 in het handelsregister ingeschreven. De activiteiten van [naam 3] zijn per 13 mei 2015 gestaakt. Enig aandeelhouder en bestuurder van [naam 3] is [naam 2] , dat eveneens op 8 januari 2009 is opgericht en sedertdien de aandelen houdt. Enig aandeelhouder van [naam 2] is sedert 13 juni 2012 [naam 1] . Bestuurder van [naam 2] is [naam 4] . De activiteiten van [naam 2] zijn eveneens per 13 mei 2015 gestaakt.
2. [naam 1] , althans namens haar [naam 4] , heeft op 22 februari 2016 verzocht haar bezoekadres met ingang van 1 januari 2016 te wijzigen in [adres 1] te [plaats 2] . Voorts heeft [naam 4] als bestuurder van [naam 2] met betrekking tot [naam 2] en [naam 3] opgave gedaan van het met ingang van 1 januari 2016 voortzetten van een bestaande onderneming, met als vestigingsplaats [plaats 2] en als adres [adres 1] te [plaats 2] .
3. Verweerder heeft geweigerd om over te gaan tot inschrijving van het gewijzigde bezoekadres van [naam 1] , omdat hij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Als gevolg van zijn faillissement is [naam 4] , gelet op de statuten van [naam 1] , sinds 25 september 2012 van rechtswege geen bestuurder meer van [naam 1] en is hij dientengevolge niet langer bevoegd ten behoeve van [naam 1] een opgave ter inschrijving te doen.
De opgave ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] heeft verweerder geweigerd omdat hij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave inzake de ondernemingsactiviteiten van deze vennootschappen op het opgegeven adres te [plaats 2] dan wel het adres [adres 2] te [plaats 1] (in beide gevallen het woonadres van [naam 4] ; het adres te [plaats 1] sinds 1 februari 2016). Met name uit het feit dat de laatste jaarstukken in 2016 zijn gedeponeerd voor het boekjaar 2014 met als omzet nihil en het feit dat er blijkens informatie van de Belastingdienst al jaren geen aangiften omzetbelasting (OB) en vennootschapsbelasting (Vpb) zijn gedaan, maakt verweerder op dat er geen (wezenlijke) ondernemingsactiviteiten plaatsvinden. De stukken die [naam 4] heeft ingediend met betrekking tot een voor [naam 7] te [plaats 3] in januari 2016 uitgevoerde opdracht maken dit volgens verweerder niet anders, omdat het ging om een opdracht van slechts twee weken, voor welk werk de betaling bovendien niet aan de vennootschap heeft plaatsgevonden maar naar een privérekening van
[naam 4] .
4. Appellanten vinden het onaanvaardbaar dat verweerder de weigering tot inschrijving van het gewijzigde bezoekadres van [naam 1] op de betreffende bepaling in de statuten heeft gestoeld. Volgens appellanten dient in redelijkheid en billijkheid van deze standaardbepaling in de statuten te worden afgeweken, omdat anders de onderneming stuurloos zou zijn. Naar de mening van appellanten behoort het niet tot de taak van verweerder noch is hij ertoe bevoegd om een in afwijking van de van de statuten gedane opgave in twijfel te trekken. Daar dient een rechter aan te pas te komen of een derde-partij die kritiek heeft op een dergelijke gang van zaken, bijvoorbeeld omdat er schade wordt geleden. Nota bene wordt er al sinds september 2012 van de statuten afgeweken. Een en ander is bovendien onaanvaardbaar en geheel buiten verweerders bevoegdheid, omdat er juist om schade te voorkomen een bestuurder dient te zijn. Volgens appellanten kan niet worden aanvaard dat een onderneming jarenlang stuurloos ronddrijft. Zoals blijkt uit artikel 6:2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kunnen specifieke omstandigheden meebrengen dat een krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Appellanten wijzen er verder op dat ten aanzien van [naam 4] geen enkel bestuurdersverbod geldt en dat de wens de statuten op het hier aan de orde zijnde punt te laten wijzigen tot op heden juist ook door de blokkade van de registratie onmogelijk werd gemaakt. Appellanten zijn van mening dat zij de twijfel ten aanzien van het vestigingsadres en de ondernemingsactiviteiten van [naam 2] en [naam 3] met de door hen overgelegde stukken hebben weerlegd. Uit het feit dat een zakelijke factuur op een privérekening is betaald, kan niet worden afgeleid dat geen sprake is van een onderneming. Die betaling verliep aldus, omdat de banken ten onrechte geen bankrekening voor de betreffende vennootschappen wilden openen. Ook de duur van contracten kan volgens appellanten niet tot de conclusie leiden dat geen sprake is van een onderneming. Dat is immers ondernemen. Door de blokkade van verweerder hebben appellanten het vestigingsadres niet naar de [adres 2] te [plaats 1] kunnen wijzigen.
5. Ten aanzien van het beroep van [naam 1] overweegt het College het volgende.
Bij brief van 1 juli 2016 heeft [naam 4] mede namens [naam 1] beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Vast staat echter dat [naam 4] sinds 25 september 2012, gezien het bepaalde in artikel 8 van de statuten van [naam 1] , als gevolg van zijn faillissement geen lid meer is van het bestuur van [naam 1] en sindsdien niet bevoegd is [naam 1] in en buiten rechte te vertegenwoordigen. [naam 4] was bovendien het enige bestuurslid van deze stichting, zodat [naam 1] sinds 25 september 2012 geen bestuur heeft. Dit betekent dat voor zover met de brief van 1 juli 2016 is beoogd namens [naam 1] in rechte op te komen tegen het bestreden besluit, er geen sprake is van een rechtsgeldig ingesteld beroep. Voor het oordeel dat
[naam 4] zelf moet worden geacht een rechtstreeks belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep ziet het College geen aanleiding. Op geen enkel moment in deze procedure (ten tijde van de aanvraag, het nemen van het primaire en het bestreden besluit of het instellen van het beroep) was hij bestuurder van [naam 1] . Als zodanig is zijn belang niet rechtstreeks bij deze besluiten betrokken, zodat hij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor zover betrekking hebbend op [naam 1] zal het College het beroep derhalve verder onbehandeld moeten laten. In het navolgende zal het College slechts ingaan op het – nu
[naam 4] bestuurder is van [naam 2] en [naam 2] op haar beurt bestuurder is van [naam 3] – wel rechtsgeldige beroep van [naam 2] en [naam 3] . Met de aanduiding “appellanten” wordt hierna [naam 2] en [naam 3] bedoeld.
6. Het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb 2008) bepaalt, ten tijde en voor zover hier van belang:
“ Artikel 2
1. Van een onderneming is sprake indien een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid van één of meer personen bestaat waarin door voldoende inbreng van arbeid of middelen, ten behoeve van derden diensten of goederen worden geleverd of werken tot stand worden gebracht met het oogmerk daarmee materieel voordeel te behalen.
2. Van een onderneming is geen sprake indien er naar het oordeel van de Kamer onvoldoende omvang van activiteiten of omzet is.
(…)
Artikel 4
1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.
2. De Kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. De Kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
(…)
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(…)”
7. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgaven van [naam 2] en [naam 3] , inhoudende dat de ondernemingen vanaf 1 januari 2016 op (een van) de opgegeven adressen zijn voortgezet. Ter zitting van het College heeft verweerder toegelicht dat er reeds aanleiding was om de opgaven van [naam 4] kritisch tegen het licht te houden, omdat deze bij hem bekend is met een verleden van (een samenstel van) inactieve rechtspersonen met telkens wisselende adressen. Blijkens het door een buitengewoon opsporingsambtenaar van het Bureau Economische Handhaving van de Belastingdienst op ambtseed opgemaakte onderzoeksverslag van 13 september 2016 is – naar uit het primaire besluit kan worden opgemaakt naar aanleiding van een vraag van [naam 4] om zijn uittreden als bestuurder van [naam 1] per 15 december 2015 in te schrijven alsmede de aanstelling vanaf die datum van [naam 8] als nieuwe bestuurder van [naam 1] – op 7 januari 2016 onderzoek gedaan naar de vraag of bij [naam 3] en [naam 2] bedrijfsactiviteiten konden worden geconstateerd dan wel of deze vennootschappen anderszins aan het economisch verkeer deelnamen. In dit verslag is opgenomen dat tijdens het bezoek op zijn privéadres (overigens een ander adres dan de hiervoor genoemde) aan [naam 4] werd gevraagd enige vorm van administratie te tonen waaruit kon worden opgemaakt dat er bedrijfsactiviteiten plaatsvonden. Hieraan kon op geen enkele wijze kon worden voldaan: [naam 4] deelde mee dat er van zowel [naam 3] als [naam 2] geen administratie was. Verder is in het onderzoeksverslag opgenomen dat naar aanleiding van het verzoek van verweerders gemachtigde van 2 september 2016 de aangiftegegevens van [naam 3] en [naam 2] zijn geraadpleegd. Daaruit is ten aanzien van [naam 3] naar voren gekomen dat de aangiften Vpb vanaf het jaar 2011 niet zijn ingediend en dat er tot de datum van het verslag ook geen aangiften Vpb over 2014 en 2015 zijn ingediend. Tegen een ambtshalve opgelegde aanslag Vpb heeft [naam 4] bezwaar gemaakt, welk bezwaar is afgewezen. De OB belastingplicht is op 13 mei 2015 beëindigd. Wat betreft [naam 2] is uit deze raadpleging naar voren gekomen dat er tot op de datum van het verslag geen aangiften Vpb over de jaren 2014 en 2015 zijn ingediend en dat de OB belastingplicht op 8 januari 2009 is beëindigd. Volgens de Belastingdienst zijn er al enkele jaren geen bekende activiteiten meer. Naar het oordeel van het College vormde deze informatie voor verweerder voldoende grond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave van [naam 2] en [naam 3] . Appellanten hebben op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat verweerder ten onrechte aan de juistheid van de opgaven heeft getwijfeld. Uit de stukken met betrekking tot de gedurende twee weken voor [naam 7] uitgevoerde opdracht blijkt niet dat sprake is van een meer dan incidentele economische activiteit. Het feit dat de betaling voor de betreffende dienst niet op een rekening van [naam 3] heeft plaatsgevonden, bevestigt eerder dat van een ondernemingsactiviteit geen sprake is geweest.
Tegen het standpunt van verweerder dat hij er niet van overtuigd is dat [naam 2] en [naam 3] opgave hebben gedaan van het juiste bezoekadres van de rechtspersonen hebben appellanten ingebracht dat zij dit met door hen overgelegde stukken hebben weerlegd. Welke stukken appellanten bedoelen en wat uit die stukken zou blijken, hebben zij echter niet toegelicht. Verweerder heeft geconstateerd dat het adres te [plaats 2] als het bezoekadres van de vennootschappen is opgegeven, maar dat dit een eenkamerwoning betreft. Niet bestreden is dat de verhuurster, [naam 8] , begin januari 2016 aan verweerder heeft gemeld dat zij afziet van verdere behandeling van door haar gedane opgaven. Aan de door appellanten in bezwaar overgelegde huurovereenkomst – voor zover zij hierop doelen – komt derhalve niet de betekenis toe die zij daaraan toekennen. In bezwaar heeft [naam 4] ook gesteld dat hij van januari 2014 tot 1 februari 2016 op dat adres woonde, waarna hij is vertrokken naar het opgegeven bezoekadres te [plaats 1] . Sindsdien zou daar alles zitten. Tijdens het onderzoek op 7 januari 2016 werd hij volgens bovengenoemd onderzoeksverslag echter op een ander [plaats 1] woonadres aangetroffen. Appellanten hebben deze onduidelijkheden in beroep niet opgehelderd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich ook ten aanzien van de bezoekadressen terecht het standpunt gesteld dat er gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgave.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.S.J. Albers en mr. W.H. Bel, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2018.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.G.M. van Ede