ECLI:NL:CBB:2017:482

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
16/763
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit inzake coördinatiekosten onder de subsidieregeling Internationaal Excelleren

In deze zaak heeft appellante, een B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin de subsidie voor coördinatiekosten onder de subsidieregeling Internationaal Excelleren is vastgesteld op € 150.000,-. Appellante stelde dat zij erop mocht vertrouwen dat de subsidie voor coördinatiekosten op een hoger bedrag zou worden vastgesteld, namelijk € 173.378,44, en dat de minister haar dit had beloofd. De minister had echter in eerdere communicatie duidelijk gemaakt dat het maximum voor coördinatiekosten € 150.000,- bedraagt, en dat hij niet bevoegd was om dit bedrag te verhogen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 20 december 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. Het College oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat er een ondubbelzinnige toezegging was gedaan door de minister die haar het vertrouwen gaf dat de subsidie hoger zou zijn. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College bevestigde dat de minister zich terecht had gehouden aan het maximum subsidiebedrag. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen subsidieontvangers en bestuursorganen, en dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden ingeroepen zonder concrete toezeggingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/763
27361

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2016 (primair besluit) heeft verweerder beslist op een door appellante als penvoerder van een samenwerkingsverband ingediende aanvraag tot subsidievaststelling.
Bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft als penvoerder van het samenwerkingsverband tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2011 (verleningsbesluit) heeft verweerder aan het samenwerkingsverband waarvan appellante (voorheen: [naam 3] B.V.) penvoerder was, op grond van de subsidieregeling Internationaal Excelleren, hoofdstuk 1, Basismodule 2getthere (Stcrt. 2009, nr. 19872; verder onder meer: de Regeling) voor het project Mexicultura subsidie verleend. De projectperiode was daarbij bepaald van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014. In dat besluit is, voor zover thans van belang, voor de activiteit coördinatie, als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, sub h van de Regeling een bedrag van € 149.665,50 aan subsidie verleend.
1.3.
Appellante heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), een dienst van verweerders ministerie, bij e-mail van 24 maart 2014 het financieel jaarverslag over 2013, het jaarwerkplan 2014-2015 alsmede de begroting voor 2014-2015 toegezonden. Bij ieder van die documenten heeft zij een korte toelichting gegeven. Tevens heeft zij daarbij verzocht om toestemming voor verlenging van het project tot 30 juni 2015 en om nog niet besteed subsidiebudget (“onderuitputting van het RVO deel van € 41.992,36” ) te mogen aanwenden voor twee additionele activiteiten, waaronder voor coördinatie. In die e-mail is vermeld “Indien beide bovenstaande punten akkoord zijn bedraagt de totale RVO bijdrage aan coördinatie 2015 € 23.712,94. De overige kosten voor de coördinatie 2015 komen ten laste van het cluster. (…) Samengevat verzoeken wij de RVO akkoord te gaan met: 1)Verlenging van het programma met 6 maanden. (...) 3)Akkoord te gaan met de inzet van de middelen zoals in de bijlage is opgenomen." In de bij die e-mail gevoegde begroting is voor het jaar 2015 een subsidiebijdrage voor coördinatiekosten begroot van € 23.712,24. In een e-mail van 18 december 2014 van RVO aan appellante is onder andere het volgende vermeld: “De originele bevestiging van de rapportage en wijzigingsvoorstellen kan ik op dit moment niet meer vinden, maar bij deze bevestig ik nogmaals akkoord te gaan met de rapportage, het jaarplan 2014/2015 en de voorgestelde begrotingswijzigingen.” Met een e-mail van 11 maart 2015 heeft appellante zich tot RVO gewend en een overzicht gegeven van de stand van zaken. Met betrekking tot de coördinatiekosten heeft zij daarbij opgemerkt: “(..) in 2015 extra kosten vanwege de verlengde programmaduur. Bij elkaar genomen is er een overschrijding bij (…) en bij Coördinatie, te financieren 1) vanuit de onbenutte RVO-middelen bij de activiteiten (…), en 2) door het cluster (…). Zoals je ziet gaan de ter beschikking gestelde middelen naar verwachting geheel gebruikt worden, dankzij de extra activiteiten in 2015. We hopen dat een en ander duidelijk is en vragen je deze verschuivingen goed te keuren.”. Bij e-mail van 13 mei 2015 heeft appellante aan RVO een bericht met dezelfde strekking verzonden. Met een e-mail van 19 mei 2015 heeft een projectadviseur van RVO als volgt gereageerd: “Wat betreft de verschuiving van kosten binnen de genoemde posten ga ik akkoord met de geplande wijzigingen. De bijbehorende specifieke cijfers zijn echter niet gecontroleerd. De accountant zal deze nog steeds moeten checken, en onze financiële medewerker zal bij de eindrapportage hier nog in detail naar kijken. Dat is expliciet nu niet gebeurd.”
1.4.
Met een formulier, gedateerd 8 oktober 2015, heeft appellante een aanvraag tot vaststelling van de aan het samenwerkingsverband verleende subsidie ingediend. Zij heeft in de aanvraag ter zake van subsidie voor coördinatiekosten een bedrag van € 179.758,78 gedeclareerd.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, voor zover thans van belang, de subsidie vastgesteld op in totaal € 995.161,85. De subsidie voor coördinatiekosten is daarbij vastgesteld op € 150.000,-.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Daaraan is, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 2.3, eerste lid, onderdeel b van de Regeling, de subsidie voor coördinatiekosten niet meer dan € 150.000,- bedraagt. Verweerder is niet bevoegd om dit bedrag hoger vast te stellen en heeft bij appellante niet het vertrouwen gewekt dat hij dat zou doen.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de subsidie voor coördinatiekosten te laag is vastgesteld. Zij heeft verweerder immers gevraagd er mee in te stemmen dat de subsidie voor deze activiteit, van € 149.665,50 met € 23.712,94 wordt verhoogd tot € 173.378,44. Die, reeds eerder gegeven, goedkeuring is nog eens expliciet, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud vervat in de e-mail van de RVO van 18 december 2014, gelet op het daarin gebruikte woord “nogmaals”. Zij mocht er dan ook op vertrouwen dat de goedgekeurde subsidie € 173.378,44 bedroeg. Als verweerder tijdig duidelijk had gemaakt dat de gevraagde verhoging niet kon worden verleend, had het samenwerkingsverband de activiteiten eerder kunnen stoppen. Nu was dat niet duidelijk en is men activiteiten blijven ontplooien. Dit is te wijten aan RVO wiens rol het is om duidelijk te communiceren of door een subsidieontvanger aangevraagde wijzigingen wel of niet mogelijk zijn. Appellante stelt dat het haar vrij stond om verweerder te verzoeken om af te wijken van de (wettelijke) budgettaire kaders als dit van (groot) belang is voor het behalen van de doelstellingen van het programma. Indien dat niet zo was, had zij dat graag (direct) van verweerder gehoord.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de vraag aan de orde of bij het bestreden besluit de subsidie voor de activiteit coördinatie terecht en op goede gronden is vastgesteld op € 150.000,-.
3.2.
In artikel 4:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een bestuursorgaan slechts subsidie verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden aangevraagd. Het in dit geding aan de orde zijnde wettelijk voorschrift is, voor zover thans van belang, de Regeling. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, wordt alleen gedurende de eerste drie jaar van een project subsidie verleend voor coördinatiekosten en bedraagt die subsidie niet meer dan € 150.000,-.
3.3.
Appellante betwist niet dat ingevolge voormelde bepaling van de Regeling het bedrag aan subsidie voor coördinatiekosten maximaal € 150.000,- bedraagt.
3.4.
Het geschil betreft uitsluitend de beantwoording van de vraag of verweerder desondanks op grond van het vertrouwensbeginsel de subsidie voor coördinatiekosten had moeten vaststellen op het door appellante gewenste - en boven dit maximum uitgaande - bedrag. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
3.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is het College niet gebleken. Verweerder heeft een verhoging van de coördinatiekosten ten opzichte van het oorspronkelijke bedrag van € 149.655,50 gehonoreerd, maar daarbij het maximum bedrag van € 150.000,- in acht genomen en deze beslissing in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de e-mail van 24 maart 2014 verweerder niet heeft verzocht om goedkeuring van subsidiëring van extra coördinatiekosten die uitgaan boven het maximum bedrag van € 150.000,-. In de tekst van die e-mail, in samenhang gelezen met de bij die e-mail gevoegde begroting voor 2015, ligt een zodanig verzoek evenmin besloten. In die e-mail wordt ook niet aangegeven dat dit maximum wordt overschreden bij de door appellante gewenste aanwending van nog niet besteed subsidiebudget voor de extra activiteiten en coördinatie in 2015. De tekst van die e-mail wijst er veeleer op dat appellante de onderbenutting wilde aanwenden om extra kosten in 2015 te kunnen voldoen. Het met de e-mail van RVO van 18 december 2014 gegeven akkoord sluit aan bij de door appellante gestelde vragen, waartoe evenwel niet behoorde de vraag of verweerder haar een gewenste overschrijding van het maximum subsidiebedrag voor coördinatiekosten van € 150.000.- niet zou tegenwerpen. Mogelijk heeft appellante wel de bedoeling gehad om, mede, juist dit aan de RVO te vragen, maar de bewoordingen waarin zij zich in de verschillende e-mails heeft uitgedrukt en de context waarin die bewoordingen zijn gebruikt, behoefden voor verweerder geen aanleiding te zijn te veronderstellen dat appellante kennelijk iets anders bedoelde dan zij naar voren bracht of appellante om verduidelijking te vragen. Lezing van de tekst van de e-mail van 19 mei 2015, als hiervoor onder 1.3 vermeld, doet zien dat slechts onder voorbehoud van een nog uit te voeren accountantscontrole en/of financiële controle, door RVO akkoord wordt gegeven voor de door appellante gewenste wijzigingen. Een definitief of onvoorwaardelijk akkoord op hetgeen appellante, naar later bleek, wel wilde vragen maar niet heeft gevraagd is daarop niet gevolgd. Voor zover appellante zich beroept op mondelinge goedkeuring aan de zijde van verweerder voor de ophoging van subsidiëring van extra coördinatiekosten daarvan is, zonder nadere onderbouwing wanneer en van wie dit dan zou zijn verkregen, het College evenmin niet gebleken. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet. Al hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd, stuit op het voren overwogene af.
3.6.
De hiervoor onder 3.1 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. T. Pavićević,
in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers