In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 februari 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een intermediaire onderneming die door de staatssecretaris van Economische Zaken was geschrapt op grond van artikel 38a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De schrapping was gebaseerd op het ernstige gevaar dat de registratie zou worden gebruikt voor strafbare feiten. De verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en had de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder, op 2 augustus 2016, een voorlopige voorziening getroffen die het primaire besluit schorste tot zes weken na de beslissing op bezwaar. In het bestreden besluit van 28 december 2016 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar ongegrond, waarop verzoekster opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening indiende.
De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel de staatssecretaris in het bestreden besluit had aangegeven dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak konden leiden, de schrapping van de registratie met onmiddellijke ingang zeer ingrijpend was en onomkeerbare gevolgen voor verzoekster zou hebben. De voorzieningenrechter concludeerde dat het in werking treden van het bestreden besluit op dat moment onvoldoende gerechtvaardigd was, vooral omdat de aan de schrapping ten grondslag liggende boetebesluiten nog niet door een rechter waren beoordeeld. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en werden zowel het bestreden besluit als het primaire besluit geschorst. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 495,-.