ECLI:NL:CBB:2017:51

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
17/132
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de schrapping van registratie van een intermediaire onderneming op basis van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 februari 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een intermediaire onderneming die door de staatssecretaris van Economische Zaken was geschrapt op grond van artikel 38a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De schrapping was gebaseerd op het ernstige gevaar dat de registratie zou worden gebruikt voor strafbare feiten. De verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en had de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder, op 2 augustus 2016, een voorlopige voorziening getroffen die het primaire besluit schorste tot zes weken na de beslissing op bezwaar. In het bestreden besluit van 28 december 2016 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar ongegrond, waarop verzoekster opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening indiende.

De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel de staatssecretaris in het bestreden besluit had aangegeven dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak konden leiden, de schrapping van de registratie met onmiddellijke ingang zeer ingrijpend was en onomkeerbare gevolgen voor verzoekster zou hebben. De voorzieningenrechter concludeerde dat het in werking treden van het bestreden besluit op dat moment onvoldoende gerechtvaardigd was, vooral omdat de aan de schrapping ten grondslag liggende boetebesluiten nog niet door een rechter waren beoordeeld. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en werden zowel het bestreden besluit als het primaire besluit geschorst. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 495,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/132
16000
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de registratie van verzoekster als intermediaire onderneming op grond van artikel 38a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), met onmiddellijke ingang geschrapt wegens ernstig gevaar dat de registratie mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 2 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:197) het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de voorlopige voorziening getroffen dat het primaire besluit van 19 juli 2016 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 28 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter wederom verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken en doet uitspraak zonder zitting. Daartoe overweegt hij als volgt.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar zijn uitspraak van 2 augustus 2016. De voorzieningenrechter volstaat met het volgende.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de registratie van de intermediaire onderneming van verzoekster met onmiddellijke ingang geschrapt wegens ernstig gevaar dat de registratie mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Aan dit besluit heeft verweerder een door hem gevraagd advies van het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) ten grondslag gelegd.
Bij uitspraak van 2 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening getroffen dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
“De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich ter motivering van het primaire besluit beroept op het advies van het Bureau. Het Bureau hecht in zijn advies, gelet op het grote aantal pagina’s dat daaraan is gewijd, met name veel waarde aan de (vermeende) overtredingen van de meststoffenwetgeving waarvoor verweerder aan verzoekster bij besluiten van 20 mei 2015 boetes van in totaal € 838.800,- heeft opgelegd. Het Bureau maakt daarnaast melding van nog een aantal vastgestelde overtredingen van onder meer de meststoffenwetgeving, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en Wet wegvervoer goederen, maar die overtredingen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter van betrekkelijk geringe ernst gelet op onder meer de wijze waarop die overtredingen zijn afgedaan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de hoogte van de in dat kader aan verzoekster opgelegde boetes. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de aanleiding van het primaire besluit in hoofdzaak betreft de vermeende overtredingen die zijn beboet bij besluiten van 20 mei 2015.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat de genoemde boetebesluiten van 20 mei 2015 en het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex thans nog niet door een rechter zijn beoordeeld. Zij staan evenmin als zodanig in deze procedure ter beoordeling. Gelet daarop en in aanmerking genomen het zeer ingrijpende karakter van de schrapping van de registratie met onmiddellijke ingang, die voor verzoekster in redelijke termen bezien tot onomkeerbare gevolgen zal leiden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het in werking treden van het primaire besluit op dit moment onvoldoende gerechtvaardigd is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter tevens in ogenschouw dat tijdens de voorprocedure, vanaf het moment dat het Bureau zijn advies heeft uitgebracht in november 2015 tot aan het primaire besluit van 19 juli 2016, verweerder het belang bij een zorgvuldige beoordeling blijkbaar heeft laten prevaleren boven een snelle effectuering van de schrapping, getuige ook het feit dat verweerder - zo heeft hij ter zitting nader verklaard - met het nemen van het primaire besluit heeft gewacht tot hij op 14 juli 2016 op de bezwaren tegen de boetebesluiten van 20 mei 2015 had beslist.”
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat uit het onderzoek van het Bureau feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die erop wijzen en redelijkerwijs doen vermoeden dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met de meststoffenwetgeving. Daarmee brengt verzoekster schade toe aan het milieu, verkrijgt zij een ongeoorloofd concurrentievoordeel op de intermediaire ondernemingen die de voorschriften wel naleven, brengt zij de intermediaire sector in diskrediet en vermindert zij de maatschappelijke legitimatie voor de agrarische productiewijzen. De grote financiële gevolgen die de schrapping van de registratie voor verzoekster heeft, acht verweerder niet onevenredig en disproportioneel in verhouding tot deze belangen. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het schrappen van de registratie van een intermediaire onderneming reeds mogelijk is op basis van enkel het vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Gelet daarop is niet van belang dat de aan het besluit tot schrapping van de registratie van verzoekster ten grondslag liggende overtredingen al dan niet onherroepelijk zijn vastgesteld.
3. Verzoekster verwijst ter onderbouwing van onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2016. Volgens haar is geen sprake van gewijzigde feiten of omstandigheden die tot een andere uitspraak kunnen leiden. Het beroep tegen de boetebesluiten van 20 mei 2015 die verweerder met name aan de schrapping ten grondslag legt, is nog altijd aanhangig bij de rechtbank Gelderland en daarin is nog geen zittingsdatum bepaald. Verweerder betoogt dat hij in het bestreden besluit is ingegaan op de omstandigheid dat de boetebesluiten nog niet onherroepelijk zijn. Het standpunt van verweerder daaromtrent is dat het feit dat enkele boetes nog niet onherroepelijk zijn niet aan schrapping van de registratie in de weg staat. Verweerder verwijst daarbij naar de door hem overgelegde brief van het Bureau van 8 augustus 2016, waarin het Bureau in reactie op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2016 benadrukt dat bij het nemen van het besluit op bezwaar (en de eventuele rechtsgang daarna) het aan de nog niet onherroepelijke boetebesluiten ten grondslag liggende feitencomplex dient te worden beoordeeld.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit noch in zijn reactie op het voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening nieuwe of ten opzichte van het primaire besluit gewijzigde feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Niet in geschil is dat de boetebesluiten van 20 mei 2015 en het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex, die in hoofdzaak aanleiding hebben gevormd voor het besluit tot schrapping van de registratie van verzoekster, thans nog niet door de rechtbank Gelderland zijn beoordeeld. Zij staan evenmin als zodanig in deze procedure ter beoordeling. Gelet daarop is de voorzieningenrechter overeenkomstig zijn uitspraak van 2 augustus 2016 - waarvan de relevante overwegingen hiervoor zijn weergegeven en waarnaar de voorzieningenrechter op deze plaats kortheidshalve verwijst - van oordeel dat het in werking treden van het bestreden besluit en het primaire besluit op dit moment onvoldoende gerechtvaardigd is. De brief van het Bureau van 8 augustus 2016 kan aan dat oordeel niet afdoen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit van 28 december 2016 en het primaire besluit van 19 juli 2016 zijn geschorst. Ter voorlichting van partijen merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder, indien zich een relevante wijziging voordoet in de feiten en omstandigheden, op grond van artikel 8:87 van de Awb de voorzieningenrechter kan verzoeken om opheffing van de thans getroffen voorlopige voorziening.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit en het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.J. de Jong