ECLI:NL:CBB:2017:9

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
16/178
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure inzake stengelaal besmette bloembollen en de geldboete opgelegd aan appellante

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in de zaak van [naam 1] V.O.F. tegen de Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD). De appellante, [naam 1] V.O.F., had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Tuchtgerecht voor de Bloembollensector, waarin zij was veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,- wegens het niet vergezellen van met stengelaal besmette bloembollen van deugdelijke documentatie. De zaak kwam aan het licht na een reguliere exportinspectie op 18 augustus 2014, waarbij stengelaal werd aangetroffen in een partij bloembollen. De BKD had een tuchtrechtelijke procedure tegen appellante aangespannen, die niet op de zitting van het tuchtgerecht van 9 maart 2015 verscheen, wat leidde tot een veroordeling bij verstek. Appellante voerde in haar verzet aan dat de BKD niet had overlegd met de Officier van Justitie, dat de lange duur van de procedure tot niet-ontvankelijkheid moest leiden, en dat de wijziging van de tenlastelegging niet toegestaan was. Het College oordeelde dat het tuchtgerecht terecht ontvankelijk was en dat de opgelegde boete passend was, gezien de omstandigheden en het gebrek aan medewerking van appellante bij het verstrekken van de benodigde documentatie. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/178
20230

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2017 in de zaak van:

[naam 1] V.O.F., te [plaats 1]

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde)
appellante van een uitspraak van het Tuchtgerecht voor de Bloembollensector (het tuchtgerecht) van 3 februari 2016, met kenmerk 228-2015.

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het tuchtgerecht van 3 februari 2016.
De secretaris van het tuchtgerecht heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 12 oktober 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD) heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Drop en M.J.A. Geerlings.

Overwegingen

1.
Op 18 augustus 2014 is bij een reguliere BKD-exportinspectie bij [naam 2] B.V. in een partij Galanthus nivalis met certificaatnummer 414023 een aantasting van stengelaal gevonden welke aantasting op 20 augustus 2014 werd bevestigd door middel van onderzoek door het Nationaal Referentie Centrum (NRC).
Op 25 augustus 2014 heeft de BKD wederom een exportinspectie gedaan bij [naam 2] B.V. en wederom stengelaal aangetroffen. Ook deze aantasting is na monsterneming en onderzoek door het NRC op 27 augustus 2014 aan de BKD bevestigd.
Beide partijen waren afkomstig van appellante.
Op 28 augustus 2014 heeft de BKD navraag gedaan bij appellante en het resterende leverbaar plantgoed van beide partijen gecontroleerd op de aanwezigheid van stengelaal. Appellante heeft tegenover de BKD verklaard dat zij bij de levering van de bloembollen aan [naam 2] B.V. gebruik heeft gemaakt van certificaatnummers die behoren bij op haar naam staande partijen maar dat het hier om aangekochte partijen gaat. Op verzoeken van de BKD om toezending van kopieën van de leveranciersdocumenten van de aankopen van de besmette partijen is door appellante niet gereageerd.
2. De BKD heeft met een tuchtrechtelijke verklaring als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Reglement tuchtrechtspraak BKD 2005 een procedure tegen appellante aanhangig gemaakt bij het tuchtgerecht. Daarbij is aan appellante het volgende ten laste gelegd:
“dat hij/zij in de zomer van 2014, althans in 2014, in Nederland, bloembollen van de gewassen Galanthus en Chionodoxa forbesii, zijnde teeltmateriaal als bedoeld in artikel 1 Uitvoeringsrichtlijn Overige bolgewassen, welke bloembollen hij heeft geplant op een perceel aan de [adres] in [plaats 2] , heeft geleverd aan dan wel van zijn bedrijf heeft vervoerd naar het bedrijf van [naam 2] BV in [plaats 3] , en deze bloembollen niet vergezeld heeft doen gaan van een deugdelijk opgemaakt document zoals bedoeld in artikel 9 uit het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, jo. artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 98/56 EG. De verplichting voor alle geregistreerden om zich volledig te houden aan de bepalingen uit het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, de Statuten van de BKD, het Keuringsreglement en de Uitvoeringsrichtlijnen staat in artikel 8, lid 1 van de Statuten van de BKD. In het derde lid van genoemd artikel 8 staat dat het Tuchtgerecht van de BKD bevoegd is te oordelen over overtredingen van de hiervoor bedoelde verplichtingen.”
3. Appellante is opgeroepen voor de zitting van het tuchtgerecht van 9 maart 2015, maar is niet verschenen. Het tuchtgerecht heeft het aan appellante ten laste gelegde bewezen verklaard, hetgeen overtreding oplevert van artikel 9 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 98/56/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen (Richtlijn 98/56/EG) en artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsrichtlijn Overige Bolgewassen. Het tuchtgerecht heeft appellante bij zijn uitspraak van 14 april 2015 bij verstek veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.200,-.
4.1
Tegen de bij verstek gegeven uitspraak van het tuchtgerecht heeft appellante bij brief van 16 april 2015 verzet gedaan. Tijdens de zitting op 9 december 2015 heeft de BKD toegelicht dat het deel van de tenlastelegging “welke bloembollen hij heeft geplant op een perceel aan de [adres] in [plaats 2] ” ten onrechte in de tenlastelegging is opgenomen en dient te vervallen.
4.2
Bij zijn uitspraak van 3 februari 2016 heeft het tuchtgerecht het verzet ongegrond verklaard en de aan appellante opgelegde onvoorwaardelijke geldboete van € 1.200,- gehandhaafd.
5. Appellante kan zich met de uitspraak van het tuchtgerecht niet verenigen en voert daartoe vier grieven aan die, verkort en zakelijk weergegeven, op het volgende neerkomen. Ten eerste had het tuchtgerecht deze zaak niet-ontvankelijk dienen te verklaren, omdat de BKD niet voorafgaand aan het aanbrengen van de zaak bij het tuchtgerecht overleg heeft gevoerd met de Officier van Justitie conform artikel 11, derde lid, van het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet. De BKD heeft slechts achteraf een twijfelachtige toestemming van de Officier van Justitie overgelegd. Ten tweede meent appellante dat de lange duur en rommelige behandeling van haar dossier tevens zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. In dat verband wijst appellante in het bijzonder erop dat de BKD na het verzoek van appellante en de belofte aan haar om terug te bellen, geen contact meer heeft opgenomen waardoor appellante niet op de eerdere zitting van het tuchtgerecht aanwezig was. Ten derde maakt appellante bezwaar tegen de door het tuchtgerecht geaccepteerde wijziging van de tenlastelegging. Door het schrappen van de teeltlocatie en het feit dat appellante de bollen zelf zou hebben geplant, ontstaat een nieuw strafbaar feit en komt appellante in een nadeligere positie terecht. Op basis van de oorspronkelijke tenlastelegging kan immers niet tot een bewezenverklaring worden gekomen. Ten vierde bestaat volgens appellante geen noodzaak om in dit geval (direct) een geldboete op te leggen. Er is sprake van een administratieve fout, begaan door drukte in het bedrijf. Gezien de omstandigheden en het feit dat dit de eerste overtreding van appellante is, had volstaan kunnen worden met een waarschuwing, althans een geldboete van maximaal € 600,-.
6.1
Het College overweegt het volgende.
Overleg met de Officier van Justitie
6.2
Voorop staat dat overtreding van artikel 9 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, welke overtreding in dit geschil aan appellante wordt verweten, ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, van de Wet op de economische delicten in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet, kwalificeert als economisch delict. Gelet op het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitswet, artikel 11, derde lid, van het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet en artikel 9, vierde lid, van het Reglement tuchtrechtspraak BKD 2005, kan de BKD in een dergelijk geval slechts een zaak bij het tuchtgerecht aanhangig maken indien de Officier van Justitie, na overleg met de BKD, heeft beslist dat die overtreding niet strafrechtelijk zal worden afgedaan.
Niet in geschil is dat de BKD aanvankelijk slechts met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft overlegd over de tuchtrechtelijke vervolging van appellante. Het College overweegt dat de BKD ook in dit beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat de NVWA gemachtigd was om namens de Officier van Justitie te verklaren dat van die zijde werd ingestemd met het aanhangig maken van de zaak bij het tuchtgerecht. Ter zitting van het College heeft de BKD toegelicht dat de BKD in het verleden afspraken heeft gemaakt met de Algemene Inspectiedienst (AID) die op haar beurt afspraken had met het Openbaar Ministerie. Bij de overgang van de AID naar de NVWA is de BKD ervan uitgegaan dat deze afspraken zouden blijven gelden. Hiervan heeft zij thans echter geen documentatie kunnen vinden.
Het College stelt vervolgens vast dat de BKD heeft geprobeerd het gebrek omtrent het afwezige overleg met de Officier van Justitie achteraf te herstellen door alsnog de Officier van Justitie te kennen in de beslissing om deze zaak tuchtrechtelijk af te doen. Voor het oordeel dat de door de BKD geraadpleegde Officier van Justitie, die alsnog met de tuchtrechtelijke vervolging van appellante heeft ingestemd, niet bevoegd zou zijn in deze zaak namens het Openbaar Ministerie een standpunt in te nemen, ziet het College, bij gebrek aan concrete aanwijzingen die op een dergelijke onbevoegdheid duiden, geen aanleiding. Voorts is het College van oordeel dat appellante door het achterwege blijven van tijdig overleg tussen de BKD en de Officier van Justitie niet in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Op grond van het voorgaande concludeert het College dat het tuchtgerecht deze door de BKD aanhangig gemaakte zaak terecht ontvankelijk heeft geacht.
De eerste grief van appellante slaagt niet.
6.3
Het College ziet aanleiding eerst appellantes derde en vierde grief te behandelen. De tweede grief wordt daarna behandeld.
Wijziging van de tenlastelegging
6.4
Ten aanzien van het laten vervallen van een deel van de tenlastelegging overweegt het College het volgende. Uit de brief van de BKD aan appellante van 15 oktober 2014, de tuchtrechtelijke verklaring en de tenlastelegging blijkt duidelijk dat appellante wordt verweten bloembollen te hebben geleverd zonder deze vergezeld te hebben doen gaan van de juiste documentatie, waardoor de herkomst van de met stengelaal besmette bloembollen niet is vast te stellen. Ter zitting van het College is van de zijde van de BKD toegelicht dat per abuis een onjuiste zinsnede in de tenlastelegging is opgenomen. Het betreft een kennelijke verschrijving van de opsteller van de tuchtrechtelijke verklaring.
Het College stelt vast dat de betreffende passage niet een bepalend onderdeel vormt van de ten laste gelegde overtreding. Appellante wordt bij het laten vervallen van dat deel van de tenlastelegging dan ook niet in een te respecteren verdedigingsbelang geschaad. Het College ziet daarom geen reden deze wijziging van de tenlastelegging ontoelaatbaar te achten.
De derde grief van appellante slaagt derhalve niet.
De boete
6.5
Ter zitting van het College heeft de BKD nader toegelicht dat zij tijdens de tweede zitting van het tuchtgerecht heeft verzocht de opgelegde boete van € 1.200,- te matigen tot een bedrag van € 600,-. Dat verzoek handhaaft de BKD, zo heeft zij ter zitting van het College verklaard, thans niet. Daarbij heeft de BKD erop gewezen dat zij er groot belang aan hecht te achterhalen wat de bron is van de geconstateerde stengelaal. Daartoe is het nodig de herkomst van de besmette bloembollen vast te stellen. De BKD heeft ter zitting gesteld dat appellante tot op heden, ondanks meerdere verzoeken van de BKD daartoe, niet bereid is geweest de ontbrekende (leveranciers)documenten te overleggen. Appellante heeft deze stelling van de BKD ter zitting weliswaar betwist, maar vervolgens geen helderheid kunnen verschaffen over het moment waarop zij de documenten aan de BKD zou hebben verstrekt. Het College gaat er daarom van uit dat appellante de documenten waaruit de herkomst van de besmette bloembollen blijkt, tot op heden niet aan de BKD heeft overhandigd. Deze niet coöperatieve houding laat zich voor het College moeilijk rijmen met het betoog van appellante dat slechts sprake is van een administratieve fout, begaan door drukte in het bedrijf. Mede gelet daarop acht het College een boete van € 1.200,- in dit geval passend en geboden.
De vierde grief van appellante slaagt evenmin.
Lange duur en rommelige gang van zaken
6.6
Ter zitting van het College heeft appellante desgevraagd verduidelijkt dat zij zich met haar tweede grief erop beroept dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het College verwerpt dat betoog en overweegt daartoe het volgende.
Voorop staat dat deze zaak valt binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en aldus binnen een redelijke termijn dient te zijn behandeld.
Voor de aanvang van de redelijke termijn in deze zaak neemt het College tot uitgangspunt het moment dat jegens appellante een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat zij wegens de in deze zaak tenlastegelegde overtreding tuchtrechtelijk vervolgd zou worden. Het College stelt vast dat dit in ieder geval niet eerder dan 15 oktober 2014 kan zijn geweest. Per brief van die datum heeft de BKD appellante in de gelegenheid gesteld helderheid te verschaffen over de herkomst van de aangekochte partijen besmette bloembollen en haar voor de eerste maal erop gewezen dat indien een tijdige reactie van appellante zou uitblijven, de kwestie ter beoordeling aan het tuchtgerecht zou worden voorgelegd.
Uitgaande van genoemde datum van 15 oktober 2014, stelt het College vervolgens vast dat de totale procedure ten tijde van deze einduitspraak minder dan 2,5 jaar heeft geduurd. Naar het oordeel van het College is daarmee van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geen sprake.
Overigens merkt het College, in reactie op het betoog van appellante, ten aanzien van de duur van de behandeling van deze zaak door het tuchtgerecht nog het volgende op. Tussen het toezenden van de brief van de BKD van 15 oktober 2014 en de uitspraak van het tuchtgerecht waarvan appellante in beroep is gekomen, is een periode van bijna 16 maanden verstreken. De relatief lange duur van de tuchtprocedure in eerste aanleg is mede veroorzaakt door het feit dat appellante niet is verschenen ter eerste zitting van het tuchtgerecht, als gevolg waarvan het tuchtgerecht op 14 april 2015 uitspraak bij verstek heeft gegeven. Tegen die uitspraak is appellante in verzet gekomen waarna het tuchtgerecht de zaak opnieuw inhoudelijk heeft behandeld op de eerstvolgende zitting op 9 december 2015. Het College is van oordeel dat gelet op deze gang van zaken en het aandeel van appellante daarin, niet staande kan worden gehouden dat het tuchtgerecht bij de behandeling van deze zaak de redelijke termijn heeft overschreden. Voor zover appellante in dit kader betoogt dat het niet verschijnen van appellante ter eerste zitting van het tuchtgerecht aan de BKD is te wijten, overweegt het College dat appellante aan het door haar bedoelde telefoongesprek, wat daar verder ook van zij, niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de eerste zitting van het tuchtgerecht geen doorgang zou vinden.
De tweede grief van appellante slaagt gelet op het voorgaande niet.
7. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
8. Deze uitspraak berust mede op de artikelen 13u, eerste lid, en 13v, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. S.C. Stuldreher en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.J. de Jong