ECLI:NL:CBB:2018:104

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
16/622
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot betalingsrechten voor eenmanszaak in het kader van GLB-regelingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer die een eenmanszaak drijft, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had aanvragen ingediend voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015, maar deze aanvragen werden door de minister afgewezen. De minister stelde dat de appellant in 2013 geen steunaanvraag had gedaan, waardoor hij geen recht had op rechtstreekse betalingen. De appellant voerde aan dat hij als maat van een maatschap in 2013 recht had op deze betalingen, maar het College oordeelde dat de appellant en de maatschap niet als één entiteit konden worden beschouwd. Het College concludeerde dat de appellant geen toegang had tot de betalingsrechten, omdat hij in 2013 geen steunaanvraag had ingediend. De beroepsgrond van de appellant faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/622
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. H. Sikkema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Appellant is landbouwer en maakt deel uit van de maatschap [naam 2] (de maatschap) die een landbouwbedrijf uitoefent. Vooruitlopend op de effectuering van de (juridische) splitsing van de maatschap drijft appellant sedert januari 2014 een eenmanszaak. De maatschap heeft op 28 maart 2014, evenzeer anticiperend op de splitsing, een deel van de haar toekomende toeslagrechten aan appellant verkocht. Verweerder heeft over het jaar 2014 deze toeslagrechten aan de eenmanszaak van appellant uitbetaald.
1.2
Appellant heeft als eenmanszaak in de Gecombineerde Opgave 2015 op 15 april 2015 toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling voor 2015 aangevraagd.
2. Het geschil betreft in de kern genomen de vraag of appellant als eenmanszaak toegang tot betalingsrechten heeft.
3.1
Appellant heeft ter zitting van het College toegelicht dat hij zijn beroep beperkt tot de stellingname dat hij als eenmanszaak recht heeft op betalingsrechten en de uitbetaling daarvan, omdat hij in 2013, als maat van de hiervoor genoemde maatschap, actieve landbouwer was en een rechtstreekse betaling heeft ontvangen. Appellant heeft voorts desgevraagd verklaard dat hij aan zijn beroep niet langer het bepaalde in artikel 14, derde lid, van Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) ten grondslag legt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in 2013 geen recht had op een rechtstreekse betaling, omdat hij geen steunaanvraag heeft gedaan naar aanleiding waarvan hij recht had op een rechtstreekse betaling .
3.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 21, eerste lid, onder a, van Verordening 1307/2013 wordt in het kader van de basisbetalingsregeling steun ter beschikking gesteld voor landbouwers die in het kader van deze verordening betalingsrechten verwerven door middel van een eerste toewijzing krachtens artikel 24.
3.3
Artikel 24, eerste lid, bepaalt, voor zover hier van belang:
“Betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers die recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 9 van deze verordening op voorwaarde dat:
zij (...) een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling indienen (…) en
zij (…) voor 2013 recht hadden op rechtstreekse betalingen naar aanleiding van een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen, of nationale overgangssteun, of aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009.”
3.4
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder “landbouwer”, kort gezegd, verstaan een natuurlijk persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen, die een landbouwactiviteit uitoefent.
3.5
Het College stelt, niet door appellant bestreden, vast dat appellant in 2013 geen steunaanvraag heeft gedaan naar aanleiding waarvan hij recht had op een rechtstreekse betaling. Appellant had daarom in 2013 geen recht op een rechtstreekse betaling. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij recht op toegang tot betalingsrechten heeft omdat hij in 2013 deel uitmaakte van een maatschap die voor 2013 recht had op een betaling naar aanleiding van een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen, ziet appellant er aan voorbij dat appellant en de maatschap niet vereenzelvigd kunnen worden. Dit leidt tot de conclusie dat appellant geen toegang heeft tot betalingsrechten. Verweerder heeft zijn aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten terecht afgewezen. De beroepsgrond faalt.
3.6
Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor de uitbetaling van respectievelijk de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellant in 2015 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen terecht afgewezen.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. H.L. van der Beek en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. M.B.L. van der Weele