In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op 4.334 kilogram, zoals vastgesteld in een besluit van 5 januari 2018. Het bezwaar werd door de minister niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot beroep bij het College.
Tijdens de zitting op 25 april 2018 werd duidelijk dat de appellante geen belang meer had bij de beoordeling van het eerste bestreden besluit, waardoor het College dit besluit niet-ontvankelijk verklaarde. De kern van de zaak betrof de vraag of de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met bijzondere omstandigheden van de appellante. De appellante stelde dat het niet verhogen van haar fosfaatrecht leidde tot een individuele disproportionele last, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Het College oordeelde dat de minister ten onrechte het bezwaar kennelijk ongegrond had verklaard zonder de individuele omstandigheden van de appellante in acht te nemen. Het College vernietigde het bestreden besluit 2 en droeg de minister op om het betaalde griffierecht aan de appellante te vergoeden. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1002,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij de toepassing van de Meststoffenwet.