4.3Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grond dat het begrip ‘afkomstig van’ in artikel 87, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling niet voldoende helder en duidelijk is, in die zin dat daarmee alleen mest wordt bedoeld die op het eigen bedrijf is geproduceerd, overweegt het College als volgt. Het College stelt vast dat de begrippen ‘afkomstig van’, ‘geproduceerd door’, ‘van de productielocatie van het bedrijf afkomstige’ en ‘op het bedrijf geproduceerde’ afwisselend in de artikelen 84 tot en met 91 van de Uitvoeringsregeling worden gebruikt. Anders dan de bewoordingen in andere uitzonderingsbepalingen ‘de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn’ (artikelen 84, eerste lid, aanhef en onder c, 85, aanhef en onder b, en 91, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling), ‘op desbetreffend bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen’ (artikel 84, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling) en ‘op dat bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen’ (artikel 84, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling), bevat artikel 87, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling geen bewoordingen die expliciet verwijzen naar op het bedrijf geproduceerde meststoffen of van de productielocatie van het bedrijf afkomstige meststoffen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het daarop gestoelde bepaaldheidsgebod is naar het oordeel van het College evenwel geen sprake. Het leidt, naar het oordeel van het College, geen twijfel dat de bewoordingen ‘bij het bedrijf waarvan de meststoffen afkomstig zijn’ uit artikel 87, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling, gelet op de normatieve omgeving waar dat artikeldeel deel van uitmaakt en daarin is ingebed, dat de desbetreffende bepaling alleen van toepassing is op meststoffen die op het eigen bedrijf zijn geproduceerd en daarom van dat bedrijf afkomstig zijn. Er is immers geen enkele aanleiding waarom hier ten aanzien van de Grensboerregeling een ander criterium zou dienen te worden gehanteerd dan in de hiervoor geciteerde uitzonderingsbepalingen, waarin is geëxpliciteerd dat het moet gaan om op het bedrijf geproduceerde meststoffen. Evenmin ziet het College aanleiding om af te wijken van zijn uitspraak van 19 september 2016 (r.o. 8.4), aangezien ook hier geldt dat indien, zoals door appellant wordt bepleit, zou worden aanvaard dat ook voor de van buiten het bedrijf aangevoerde mest gebruik zou mogen worden gemaakt van forfaitaire normen, extra gebruiksruimte zou kunnen worden gecreëerd die zijn grondslag niet vindt in reële gebruiksruimte, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met het doel van het stelsel van gebruiksnormen, te weten het beperken en voorkomen van (verdere) verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door meststoffen. Een en ander moet ook voor appellant duidelijk zijn geweest. Zelfs indien dit anders zou zijn dan nog had bij hem op zijn minst ter zake twijfel moeten rijzen. In dat geval had van een professionele landbouwer zoals appellant mogen worden verwacht dat deze zich terdege informeert (bijvoorbeeld bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) indien, bij een zuiver taalkundige uitleg van een bepaling, die afwijkt van de, hiervoor aangeduide, bedoeling van de regelgever, twijfel rijst over de reikwijdte van een regeling, zodat hij zijn gedrag daarop kan afstemmen.