ECLI:NL:CBB:2018:176

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/1158
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing betalingsrechten GLB 2015 en geschil over subsidiabele percelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten voor 43 percelen met een totale oppervlakte van 82,95 hectare. De minister heeft echter in zijn besluiten de subsidiabele oppervlakte van verschillende percelen lager vastgesteld dan door appellante opgegeven.

Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluiten niet voldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde percelen niet als subsidiabel zijn aangemerkt. Dit betreft met name perceel 1, dat door de minister op 0,00 hectare is vastgesteld, terwijl appellante heeft aangevoerd dat zij dit perceel wel heeft opgegeven. Ook voor perceel 42 heeft de minister ten onrechte een deel van de oppervlakte niet als subsidiabel aangemerkt. Het College heeft geoordeeld dat de besluiten van de minister in strijd zijn met de motiveringsplicht en heeft deze vernietigd.

De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante gegrond is en dat de minister binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellante. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1503,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 mei 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1158

gerectificeerde uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen

[appellante] V.O.F. te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Voets),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (primair besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 september 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herzien, het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en opnieuw beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015.
Appellante heeft het beroep gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Voor appellante is verder nog verschenen [naam] ( [naam] ).

Overwegingen

1. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Nu niet is gesteld of gebleken dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit I, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. In dit geding zal het beroep tegen bestreden besluit II worden beoordeeld.
2. Appellante heeft met een Gecombineerde opgave 2015, voor zover thans van belang, om toewijzing van betalingsrechten aangevraagd. Zij heeft hiertoe 43 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 82,95 hectare (ha). Bij het bestreden besluit II heeft verweerder 77,18 ha subsidiabele landbouwgrond geconstateerd en aan appellante 77,18 betalingsrechten toegekend. Appellante stelt in beroep dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 1, 16, 42 en 43 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld dan zij heeft opgegeven.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.
3.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij de toewijzing van de betalings-rechten van appellante is uitgegaan van de juiste, door hem geconstateerde subsidiabele oppervlaktes van de percelen 1, 16, 42 en 43.
3.3.1.
Met betrekking tot perceel 1, met een oppervlakte van 4,09 ha, heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte vastgesteld op 0,00 ha. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet inhoudelijk heeft beoordeeld of de oppervlakte van perceel 1 subsidiabel is, omdat appellante voor dat perceel geen betalingsrechten heeft aangevraagd. Appellante heeft aangevoerd dat zij het perceel wel heeft aangevraagd, maar met een niet subsidiabele gewascode.
3.3.2.
Het College stelt vast dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 met betrekking tot perceel 1 de gewascode 2033 (onbeteelde grond, tijdelijk) heeft vermeld, onder het kopje ‘betalingsrechten GLB’ geen oppervlakte heeft ingevuld en het perceel wel heeft ingetekend op een luchtfoto. Het College volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat appellante perceel 1 niet heeft opgegeven, als vermeld in het verweerschrift. Dit standpunt strookt bovendien niet met het als bijlage bij het primaire besluit gevoegde overzicht met perceel gegevens, waarin door verweerder zelf is vermeld dat de opgegeven oppervlakte van dat perceel 4,09 ha is en dat de voor alle percelen opgegeven oppervlakte in totaal 82,95 ha is. Het College stelt vast dat bij deze totale oppervlakte mede is uitgegaan van voormelde oppervlakte van perceel 1. Het College volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat appellante voor dat perceel geen betalingsrechten heeft aangevraagd. Het College verwijst in dit verband verder nog naar rechtsoverweging 5 van zijn uitspraak van 12 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:94.
3.3.3.
Verweerder heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd waarom bij de toewijzing van de betalingsrechten de subsidiabele oppervlakte van dit perceel is vastgesteld op 0,00 ha. Het bestreden besluit II komt dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
3.4
Met betrekking tot perceel 16, met een door appellante opgegeven oppervlakte van 4,41 ha, heeft verweerder een oppervlakte van 4,39 ha geconstateerd. Door verweerder is aangegeven dat de buitengrens van het perceel is vastgesteld op de aldaar aanwezige afrastering. Buiten de afrastering (het deel dat door appellant is ingetekend) heeft het perceel een andere kleur (voor wat betreft de begroeiing) dan de rest van het perceel die verweerder als subsidiabele oppervlakte heeft aangemerkt. Verweerder is van mening dat buiten de afrastering geen landbouwactiviteiten plaatsvinden en er geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond. Het College ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat verweerder de oppervlakte van dit perceel onjuist heeft vastgesteld. De enkele mededeling van appellante dat het stuk grond achter de afrastering wordt gemaaid is onvoldoende om het als subsidiabel landbouwareaal aan te merken. Het College is van oordeel dat het door de aanwezigheid van de afrastering niet aannemelijk is dat het stuk grond achter de afrastering wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit als hiervoor onder 3.1 vermeld. Het beroep tegen de vastgestelde oppervlakte van dit perceel slaagt niet.
3.5.
Met betrekking tot perceel 42, met een door appellante opgegeven oppervlakte van 1,15 ha, heeft verweerder een subsidiabele oppervlakte van 0,91 ha geconstateerd. Verweerder heeft geconstateerd dat dit perceel doorkruist wordt door een sloot en een dijk die geen landbouwareaal zijn en dus geen subsidiabele oppervlakte betreffen. Het deel daarachter, volgens appellante grasland, had als apart perceel in de gecombineerde opgave aangevraagd moeten worden. Het College stelt vast dat in tegenstelling tot wat appellante stelt, onder verwijzing naar de door verweerder overgelegde (winter) luchtfoto die in het voorjaar van 2015 is gemaakt, de dijk en de sloot reeds voor de peildatum 15 mei 2015 aanwezig waren. Evenwel heeft appellante, blijkens de intekening van de aanvraag, ook het vorengenoemde “deel daarachter” aangevraagd. Verweerder heeft daarom in strijd met het motiveringsbeginsel een deel van perceel 42 niet subsidiabel geacht. Het bestreden besluit II komt dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
3.6.
Met betrekking tot perceel 43 heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat in het bestreden besluit II abusievelijk staat vermeld dat het bezwaar van appellante gegrond wordt verklaard. Dit moet zijn gedeeltelijk gegrond. Er is een subsidiabele oppervlakte vastgesteld van 1,69 ha. Voor het overige is er sprake van verstruiking en zijn duidelijke sporen van bewerking te zien. Verweerder is van mening dat er op deze delen geen sprake is van landbouwareaal (in de zin van artikel 4, eerste lid onder e, van Verordening (EU) nr. 1307/2013). Het College stelt vast dat in de tekst van het bestreden besluit II is vermeld dat de subsidiabele oppervlakte van perceel 43 conform de opgave wordt vastgesteld en dat dit niet strookt met de bijlage van dat besluit waarin is vermeld dat voor perceel 43 een oppervlakte van 3,05 ha is opgegeven en een oppervlakte van 1,69 ha is geconstateerd. In dat besluit is bovendien niet gemotiveerd waarom een deel van perceel 43 niet subsidiabel is geacht. Het bestreden besluit II komt dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
3.7.
Het beroep slaagt. De hiervoor onder 3.2 vermelde vraag moet vooralsnog vanwege een motiveringsgebrek met betrekking tot percelen 1, 42 en 43 ontkennend en met betrekking tot de perceel 16 bevestigend worden beantwoord. Zoals hiervoor is overwogen, zal verweerder opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Het College voegt hieraan toe dat verweerder, naar hij ter zitting heeft verklaard, appellante heeft toegezegd de door haar gemaakte kosten in bezwaar met inachtneming van het Bpb te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit I) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 18 september 2017 (bestreden besluit II) gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 september 2017 (bestreden besluit II);
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.W.E. Pinckaers