In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had aanvragen ingediend voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015. De minister had deze aanvragen afgewezen op basis van het feit dat appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- en niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van betalingsrechten. De appellante heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat zij wel degelijk aan de voorwaarden voldeed en dat de minister ten onrechte had gesteld dat zij geen steunaanvraag had ingediend in 2013.
Tijdens de zitting erkende de minister dat de afwijzing op dit punt niet correct was, maar het College besloot desondanks de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, zoals neergelegd in de relevante Europese verordening. De appellante had in het verleden reeds toeslagrechten gehad, wat ook een reden was voor de afwijzing van haar aanvraag. Het College concludeerde dat de minister terecht geen betalingsrechten had toegewezen aan appellante en dat de aanvragen voor de vergroeningsbetaling ook terecht waren afgewezen.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van betalingsrechten en de noodzaak voor landbouwers om aan deze voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. De appellante kreeg wel het griffierecht vergoed, maar er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.