In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, zijn appellanten, bestaande uit Maatschap [naam 1], Maatschap [naam 2] en [naam 3], in beroep gegaan tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De primaire besluiten, genomen op 17 juni en 27 mei 2017, betroffen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Appellanten maakten bezwaar tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde de bezwaren van appellante 1 niet-ontvankelijk en de bezwaren van appellanten 2 en 3 niet-ontvankelijk zonder beslissing over proceskosten. De appellanten stelden dat zij schade hadden geleden door de invoering van de Regeling en dat een inhoudelijk oordeel noodzakelijk was voor toekomstige besluiten.
Tijdens de zitting op 12 april 2018 werd duidelijk dat de minister de primaire besluiten had ingetrokken en de ingehouden bedragen had terugbetaald, maar de bezwaren werden niet-ontvankelijk verklaard omdat de grondslag voor het indienen van het bezwaar was komen te ontvallen. Het College oordeelde dat de appellanten voldoende belang hadden bij hun bezwaren, gezien het voorwaardelijk karakter van de herroepingen door de minister. Het College vernietigde de bestreden besluiten en oordeelde dat de minister nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, vastgesteld op € 1500,-.
De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, met L. ten Hove als griffier, en vond plaats op 26 april 2018. De beslissing was openbaar en de appellanten kregen recht op vergoeding van hun griffierechten.