ECLI:NL:CBB:2018:207

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
17/1744, 17/1745, 17/1675, 17/1784, 18/104
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkverklaring en proceskostenveroordeling in het kader van het fosfaatreductieplan

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, zijn appellanten, bestaande uit Maatschap [naam 1], Maatschap [naam 2] en [naam 3], in beroep gegaan tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De primaire besluiten, genomen op 17 juni en 27 mei 2017, betroffen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Appellanten maakten bezwaar tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde de bezwaren van appellante 1 niet-ontvankelijk en de bezwaren van appellanten 2 en 3 niet-ontvankelijk zonder beslissing over proceskosten. De appellanten stelden dat zij schade hadden geleden door de invoering van de Regeling en dat een inhoudelijk oordeel noodzakelijk was voor toekomstige besluiten.

Tijdens de zitting op 12 april 2018 werd duidelijk dat de minister de primaire besluiten had ingetrokken en de ingehouden bedragen had terugbetaald, maar de bezwaren werden niet-ontvankelijk verklaard omdat de grondslag voor het indienen van het bezwaar was komen te ontvallen. Het College oordeelde dat de appellanten voldoende belang hadden bij hun bezwaren, gezien het voorwaardelijk karakter van de herroepingen door de minister. Het College vernietigde de bestreden besluiten en oordeelde dat de minister nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, vastgesteld op € 1500,-.

De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, met L. ten Hove als griffier, en vond plaats op 26 april 2018. De beslissing was openbaar en de appellanten kregen recht op vergoeding van hun griffierechten.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1744, 17/1745, 17/1675, 17/1784, 18/104
16000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante 1,

Maatschap [naam 2], te [plaats 2] , appellante 2,
[naam 3], te [plaats 3] , appellant 3 (gezamenlijk appellanten)
(gemachtigde: mr. M.J.J. de Winter)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Duisterhof, mr. C. van de Wallen en mr. P.A. Luschen).

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni 2017 respectievelijk 27 mei 2017 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder aan appellanten 1 en 2 een heffing opgelegd op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) voor periode 1.
Bij besluiten van 3 augustus 2017 (de primaire besluiten 2) heeft verweerder aan appellanten een heffing opgelegd dan wel een bonus toegekend op grond van de Regeling voor periode 2.
Appellanten hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 1 september 2017 (appellanten 1 en 3) respectievelijk 19 september 2017 (appellante 2) heeft verweerder de primaire besluiten ingetrokken (de intrekkingsbesluiten).
Bij besluiten van 12 oktober 2017 (de bestreden besluiten 1) heeft verweerder de bezwaren van appellante 1 niet-ontvankelijk verklaard en een vergoeding toegekend voor de bezwaarkosten. Bij besluiten van 29 september 2017 (appellante 2) en 24 oktober 2017 (appellant 3) (de bestreden besluiten 2) heeft verweerder de bezwaren van appellanten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard en niet beslist over de proceskostenvergoeding. Bij besluit van
4 december 2017 heeft verweerder geweigerd de in door appellante 2 in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden (het bestreden besluit 3).
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Bij besluiten van 21 december 2017 respectievelijk 4 april 2018 heeft verweerder de bestreden besluiten 1 en 3 herroepen voor wat betreft de vergoeding van de bezwaarkosten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018 waar partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel om de fosfaatproductie te begrenzen. Melkveehouders die meer melkvee houden dan op de peildatum van 2 juli 2015 (de peildatum) dienen hun veestapel (stapsgewijs) terug te brengen naar dat niveau dan wel een geldsom te betalen. Houden zij minder melkvee dan op de peildatum, dan kan verweerder een bonus toekennen. Appellanten hebben in bezwaar onder meer aangevoerd dat zij voor de peildatum van 2 juli 2015 onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan gericht op de uitbreiding van hun melkveebedrijf en/of dat zij een biologisch melkveebedrijf voeren. Zij hebben in dat verband een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de vonnissen van de rechtbank Den Haag waarin de kort gedingrechter ten aanzien van een aantal melkveehouders de Regeling buiten toepassing heeft verklaard, omdat de Regeling naar het oordeel van de kort gedingrechter een onevenredige last met zich meebrengt (ECLI:NL:RBDHA:2017:4638, ECLI:NL:RBDHA:2017:8945 en ECLI:NL:RBDHA:2017:9248).
2.1
Lopende het hoger beroep tegen deze vonnissen heeft verweerder de primaire besluiten ingetrokken, de ingehouden bedragen aan appellanten terugbetaald en daarbij gewaarschuwd:
‘Let op! De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Ik wil u er dan ook wijzen dat ik de Regeling voor alle periodes alsnog volledig zal toepassen, wanneer het Gerechtshof Den haag de Staat in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in het gelijk stelt.’
2.2
De bezwaren heeft verweerder vervolgens niet-ontvankelijk verklaard, omdat de grondslag voor het indienen van het bezwaar is komen te ontvallen.
3.1
Verweerder ziet geen reden (meer) om bezwaarkosten toe te kennen, nu hij de primaire besluiten niet heeft herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
3.2
Appellanten stellen dat zij schade hebben geleden ten gevolge van de invoering van de Regeling en de daaruit voortvloeiende besluitvorming, en menen dat een inhoudelijk oordeel van betekenis is voor toekomstige besluiten, nu de herroeping van de primaire besluiten een voorwaardelijk karakter draagt, omdat verweerder zich voorbehoudt in de toekomst opnieuw heffingen op te leggen en bonussen toe te kennen voor periodes 1 en 2 en dit voor appellanten inmiddels ook heeft gedaan.
4.1
Met de intrekkingsbesluiten heeft verweerder de primaire besluiten gewijzigd. De bezwaren tegen de primaire besluiten worden ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht van rechtswege mede te zijn gericht tegen de nadere bestreden besluiten. Appellanten hebben, anders dan verweerder blijkbaar meent, (voldoende) belang daarbij behouden, gelet op het voorwaardelijk karakter dat verweerder aan de herroepingen heeft gegeven. Het College is daarom van oordeel dat verweerder de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2
De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten. Het College ziet in dit stadium geen mogelijkheden voor een definitieve beslissing van het geschil. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.1
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt het College op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een totaal van € 1500,-.
5.2
Appellante 1 heeft € 333,-, appellante 2 heeft € 671,- (€ 333,- voor zaak 17/1675 en
€ 338,- voor zaak 18/104), en appellant 3 heeft € 168,- aan griffierecht betaald.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het door hun betaalde griffierecht aan appellanten te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. L. ten Hove