ECLI:NL:CBB:2018:257

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
18/648
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening fosfaatrechten in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juni 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een VOF die zich bezighoudt met melkveehouderij. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 14.063 kilogram. Verzoekster verzocht om een verhoging van dit recht met 6.576 kilogram, gebaseerd op het aantal vergunde melk- en kalfkoeien en jongvee. De zitting vond plaats op 1 juni 2018, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter verwees naar de Meststoffenwet (Msw) en de relevante artikelen die betrekking hebben op fosfaatrechten. Verzoekster stelde dat de invoering van het stelsel van fosfaatrechten inbreuk maakt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP), en dat zij daardoor een individuele en buitensporige last draagt.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister moet nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten in strijd is met artikel 1 van het EP, vooral als er sprake is van een disproportionele last voor verzoekster. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het niet aannemelijk was dat verzoekster in 2018 meer mest zou produceren dan haar was toegestaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening geen garantie bood voor verzoekster en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/648
16008
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] VOF, te [plaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. P.J.M. Boomaars)
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 14.063 kilogram.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen dat het toegekende fosfaatrecht wordt verhoogd met 6.576 kilogram, gebaseerd op het vergunde aantal van 380
melk- en kalfkoeien en 244 stuks jongvee.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
3. Verzoekster heeft sinds 2005 het melkveebedrijf overgenomen. Haar bedrijfsvoering is ingericht en afgestemd op grondgebonden groei. Dit was volledig in overeenstemming met de toen relevante wettelijke bepalingen en ontwikkelingen. Aan verzoekster was het vergund 380 melk- en kalfkoeien en 244 jongvee te houden op de grondgebonden melkveehouderij. Door de introductie van het stelsel van fosfaatrechten is die capaciteit verdampt tot de op 2 juli 2015 gehouden 248 melkkoeien en 226 stuks jongvee. Het stelsel maakt inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Verzoeksters situatie valt buiten de (beperkte) wettelijke knelgevallenregeling. Verzoekster draagt daardoor een individuele en buitensporige last.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018;136) dat de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP een besliscomponent vormt van verweerders besluitvorming en door hem in het lopende bezwaar dient te worden betrokken. De minister zal in dat verband moeten nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten en strikte toepassing van de wettelijke knelgevallen in het individuele geval strijd oplevert met artikel 1 van het EP. Dat is het geval indien sprake is van een individuele disproportionele last.
5. Het College heeft in de maand september 2018 zittingscapaciteit gereserveerd voor de versnelde behandeling van enkele bodemzaken, opdat partijen zo snel mogelijk helderheid krijgen over de zich aandienende casusposities. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoekster, zoals zij vraagt, bij wege van voorlopige maatregel toe te staan om zich te gedragen alsof haar toegekende fosfaatrecht wordt verhoogd met 6.576 kilogram. Pas na afloop van 2018 zal blijken of verzoeksters fosfaatproductie blijft binnen de grenzen van het haar toegekende fosfaatrecht. De door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening brengt daarin geen wijziging en zal, naar mag worden aangenomen, ruimschoots vóór het einde van het jaar haar werking hebben verloren. Het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening biedt verzoekster niet de garantie (die zij zoekt) dat zij gevrijwaard zal zijn van vervolging als zij in 2018 meer mest produceert dan het primaire besluit haar toestaat.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. P.M. Beishuizen
Afschrift verzonden aan partijen op: