In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had in 2015 een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de minister, genomen op 25 juni 2016, kende een aantal betalingsrechten toe, maar bij de vaststelling van de vergroeningsbetaling werd slechts een deel van de opgegeven landbouwgrond in aanmerking genomen. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond in een besluit van 22 november 2016, waarop de appellant beroep instelde.
Tijdens de zitting op 12 maart 2018 werd duidelijk dat de appellant niet voldeed aan de vergroeningseisen, omdat hij niet het vereiste percentage van zijn bouwland als ecologisch aandachtsgebied had ingericht. De minister had de korting op de vergroeningsbetaling gebaseerd op de Europese regelgeving, die voorschrijft dat akkerranden een bepaalde breedte moeten hebben en dat er geen landbouwproductie op mag plaatsvinden. De appellant betwistte de beslissing van de minister en voerde aan dat de minister ten onrechte het perceel had gesplitst zonder overleg.
Het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld en dat de appellant niet kon aantonen dat er sprake was van een kennelijke fout in zijn aanvraag. De appellant had de mogelijkheid om zijn aanvraag voor de uiterste datum te wijzigen, maar had dit niet gedaan. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.