In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een landbouwer tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016. De landbouwer had op 14 mei 2016 een Gecombineerde opgave ingediend, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij op de peildatum van 15 mei 2016 geen betalingsrechten in gebruik had. Het primaire besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat deze aanvraag afwees, werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 8 juni 2017, waarin het bezwaar van de landbouwer kennelijk ongegrond werd verklaard.
Tijdens de zitting op 28 juni 2018 werd het beroep van de landbouwer ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, aangezien de landbouwer niet beschikte over de benodigde betalingsrechten op de relevante peildatum. De landbouwer betwistte niet dat hij geen betalingsrechten had, maar voerde aan dat hij onevenredig zwaar werd getroffen door het niet toekennen van betalingsrechten voor 2015. Het College oordeelde echter dat er geen ruimte was voor een belangenafweging, aangezien de wetgeving dit niet toestond. Ook werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding was.
De uitspraak benadrukt het belang van het beschikken over betalingsrechten voor het verkrijgen van subsidies in het kader van de GLB-regeling. De relevante artikelen uit de Europese verordening werden aangehaald om de beslissing te onderbouwen, waarbij werd gesteld dat de steun alleen kan worden verleend na activering van betalingsrechten, wat in dit geval niet mogelijk was.