ECLI:NL:CBB:2018:438

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/608
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wijziging uiterlijke investerings- en vaststellingsdatum aanvraag subsidieverlening in het kader van de Regeling LNV-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap, die een melkveehouderij exploiteert, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De maatschap had een aanvraag tot subsidieverlening ingediend voor de realisatie van een ligboxenstal, waarvoor op 30 januari 2014 een subsidie van maximaal € 250.000,- was verleend. De maatschap verzocht om uitstel van de uiterlijke investeringsdatum en de datum voor het indienen van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, omdat de financiering van het project was bemoeilijkt door onduidelijkheid over nieuwe regelgeving met betrekking tot de fosfaatproblematiek. Dit verzoek werd door de minister afgewezen, wat leidde tot een beroep van de maatschap.

Tijdens de zitting op 17 juli 2018 is de maatschap niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College overwoog dat de maatschap geen procesbelang had, omdat de gevraagde verlenging van de uitvoeringstermijn tot een datum in het verleden lag. De maatschap had verzocht om verlenging tot 30 januari 2017, maar de stal moest uiterlijk op 30 januari 2016 gerealiseerd zijn. Het College concludeerde dat de maatschap niet meer kon bewerkstelligen dat de stal voor die datum gerealiseerd zou worden en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/608
23315

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. D. Pool),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.I.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante tot wijziging van de uiterlijke investerings- en vaststellingsdatum van haar aanvraag tot subsidieverlening in het kader van de Regeling LNV-subsidies, module Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen, RLS-2013 (de Regeling), afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018.
Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Appellante heeft op 30 september 2013 een aanvraag tot subsidieverlening ingevolge de Regeling ingediend ten behoeve van het realiseren van een ligboxenstal (het project). Deze aanvraag is bij besluit van 30 januari 2014 gedeeltelijk goedgekeurd, waarbij een subsidie is verleend van maximaal € 250.000,-. Daarbij is appellante erop gewezen dat de uitvoering van de investering uiterlijk twee jaar na de datum van het besluit moet zijn afgerond en betaald en dat zij daarna binnen dertien weken een aanvraag tot vaststelling van de subsidie moet indienen.
1.2
Bij brief van 26 januari 2016 heeft appellante verweerder verzocht om uitstel van de uiterlijke investeringsdatum en de datum voor het indienen van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie met minimaal één jaar. Appellante heeft daartoe gesteld dat de financiering van het project ernstig is bemoeilijkt en vertraagd door onduidelijkheid over de nieuwe regelgeving met betrekking tot de fosfaatproblematiek. Volgens appellante is sprake van overmacht, die haar bij de uitvoering van de investering geen parten zou mogen spelen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de Regeling niet voorziet in de mogelijkheid om de projectduur te verlengen tot een periode van meer dan twee jaar. Volgens verweerder vallen de door appellante genoemde omstandigheden onder het normale ondernemersrisico en is geen sprake van overmacht als bedoeld in artikel 47 van Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO).
3.1
Appellante voert aan dat zij de dupe wordt van omstandigheden die buiten haar invloedssfeer liggen en dat sprake is van overmacht. Zij verwijst naar de door DLV Advies opgestelde (ongedateerde) notitie hierover, die als bijlage bij het beroepschrift is overgelegd. Appellante erkent dat de Regeling geen hardheidsclausule bevat, maar benadrukt dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een generieke hardheidsclausule bevat.
3.2
Verweerder stelt dat uit de Regeling de verplichting voortvloeit tot installatie van de stal uiterlijk twee jaar na subsidieverlening. Deze termijn acht verweerder niet onredelijk kort. Daarnaast is de subsidie aan appellante verstrekt op grond van de zogenoemde tenderregeling. Het honoreren van het verzoek om uitstel is volgens verweerder in strijd met het uitgangspunt van een tenderregeling. Verweerder stelt tot slot dat geen sprake is van een inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, nu de Regeling algemeen verbindende voorschriften bevat.
4. De Regeling luidde ten tijde van de besluitvorming en voor zover van belang als volgt:

Artikel 1:14 Indiening aanvraag subsidievaststelling

1. Tenzij de beschikking tot subsidieverlening tevens de subsidievaststelling inhoudt, dient de subsidie-ontvanger zijn aanvraag om subsidievaststelling in, binnen dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid, tenzij de Minister bij subsidieverlening een andere periode voor het indienen van de aanvraag heeft vastgesteld.
(…)

Artikel 2:37. Subsidiabele activiteiten

1. De Minister kan voor een investering als bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling subsidie verstrekken aan landbouwondernemingen of samenwerkingsverbanden, genoemd bij die investering, (…)

Artikel 2:39. Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger voldoet in voorkomend geval aan de verplichtingen die in bijlage 2 bij deze regeling zijn genoemd bij de investering waarop de subsidie betrekking heeft.
(…)

Bijlage 2. Bijlage bij de artikelen 2:37, eerste lid, 2:38 en 2:40, vierde lid

(…)

Hoofdstuk 4. Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen

A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.
Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen.
(…)
E. Verplichtingen van de subsidieontvanger als bedoeld in artikel 2:39.
De integraal duurzame stal of het integraal duurzame houderijsysteem is uiterlijk 2 jaar na subsidieverlening geïnstalleerd.”
5. Ambtshalve overweegt het College als volgt.
5.1
Het College stelt vast dat de subsidie ingevolge de Regeling op 30 januari 2014 is verleend aan appellante. Gelet op punt E van hoofdstuk 4 van bijlage 2 van de Regeling en zoals in het besluit tot verlening van de subsidie ook is aangegeven, betekent dit dat de stal uiterlijk op 30 januari 2016 moest zijn gerealiseerd. Het College stelt voorts vast dat appellante concreet heeft gevraagd om verlenging van de uitvoeringstermijn van het project met één jaar, dus tot 30 januari 2017. Deze datum ligt in het verleden. Niet gebleken is dat de stal vóór die datum is gerealiseerd. Appellante kan met deze procedure dan ook niet meer bewerkstelligen dat het haar, door het alsnog toestaan van een verlenging van de uitvoeringstermijn tot 30 januari 2017, mogelijk wordt gemaakt om de stal voor die datum te realiseren. Dat de stal niet inmiddels alsnog is gebouwd, kan worden afgeleid uit het feit dat appellante in haar brief aan het College van 16 juli 2018 vermeldt dat zij in gesprek is met de ING over de financiering van de nieuwe stal. Nu appellante in haar aanvraag om verlenging geen andere termijn dan die van één jaar heeft genoemd om de stal te realiseren en de financiering daarvan rond te krijgen, behoefde verweerder daarmee geen rekening te houden in zijn besluitvorming. Onder deze omstandigheden ziet het College niet in dat appellante procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep.
5.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Aan de beoordeling van de beroepsgronden van appellante komt het College daarom niet toe.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.A.M. van den Berk en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.
w.g. mr. S.C. Stuldreher w.g. mr. A. Verhoeven