Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2018 in de zaak tussen
Stichting Gelre Ziekenhuizen, te Apeldoorn, appellante,
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster
Procesverloop
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en
[naam 5] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, bijgestaan door [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] .
Overwegingen
“Uit de brief van het ministerie van VWS 23 december 2005 blijkt dat Gelre ziekenhuizen heeft aangegeven weer terug te willen keren in het thans bestaande regime, indien het nieuwe financieringssysteem niet zou worden ingevoerd. Indien dat zou betekenen dat het initiatief alsnog onder het reguliere bouwregime wordt gebracht, dan zal het Bouwcollege het initiatief toetsen aan de op dat moment geldende kostennormen.Vervolgens heeft het Cbz, zoals afgesproken, een second opinion afgegeven, waarbij de minister in overweging is gegeven om toelating te verlenen voor de nieuwbouw. De minister heeft bij besluit van 23 oktober 2007 toestemming verleend voor de nieuwbouw zonder nacalculatie. Toen de prestatiebekostiging niet per 1 januari 2009 in werking trad, is het overeengekomen terugvalscenario in werking getreden.
Voor het geval mocht worden geoordeeld dat appellante niet over een WTZi-vergunning beschikt, dan kan dat haar niet worden tegengeworpen. De minister heeft in de brief van
23 oktober 2007 abusievelijk in een algemene clausule opgenomen dat appellante een vergunning bij het Cbz diende aan te vragen, terwijl toen al was aangekondigd dat het bouwregime zou komen te vervallen. Met het besluit van 30 oktober 2007 is het bouwregime voor de ziekenhuizen per 1 januari 2008 daadwerkelijk afgeschaft. Het was voor appellante onmogelijk om binnen een dergelijk korte termijn nog een WTZi-vergunning aan te vragen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij niet op gelijke voet kan worden behandeld als instellingen die aan het einde van het bouwregime, op eigen initiatief en voor eigen rekening en risico hebben gebouwd en daarbij met hun bouwplannen rekening konden houden. Zij was immers door de minister gedwongen om te saneren of nieuwbouw te plegen. Zij mocht op grond van de gemaakte afspraken, inclusief de terugvalclausule, vertrouwen op de continuïteit van een compensatie van haar investeringen voor kapitaallasten, zodat zij onder andere aanspraak zou kunnen maken op een overgangsregeling bij een systeemovergang. Juist voor gevallen als die van haar is de garantieregeling bedoeld.
“De verkregen toestemming voor nieuwbouw is geen garantie meer voor de bekostiging van kapitaallasten. De uitvoering van de nieuwbouw wordt daarmee sterk afhankelijk van het vermogen van Gelre om de investeringen in de toekomst terug te verdienen vanuit de met de productie behaalde inkomsten”.
Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden. Appellante is niet de enige instelling die wel beschikt over een toelating, maar niet over een WTZi-vergunning. Dat de minister heeft aangedrongen op het blijven voortbestaan van een ziekenhuis in Zutphen en de afgesproken terugvaloptie kunnen evenmin als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Aan de vraag of sprake is van onevenredig nadeel wordt, nu er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, niet toegekomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat aan appellante voor het jaar 2014 vanwege het niet meenemen van de locatie Zutphen een bedrag van € 2.379.813,-- minder aan suppletie is toegekend dan zij had aangevraagd. Voor het jaar 2015 bedraagt het nadeel € 806.790,--. Voor 2016 heeft appellante een suppletie van nihil aangevraagd. Dit laatste toont naar de mening van verweerster aan dat appellante de overstap van budget- naar prestatiebekostiging succesvol heeft gemaakt.
1 januari 2008 was geen publiekrechtelijke vergunning voor het doen van deze investeringen meer vereist. Vanaf die datum droegen de instellingen zelf de verantwoordelijkheid voor hun investeringsbeslissingen. Daarom doet de garantieregeling naar het College toen reeds heeft geoordeeld niet in onvoldoende mate recht aan de vereisten die bij wijziging van beleid voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel.