ECLI:NL:CBB:2018:443

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
17/1253
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van basis- en vergroeningsbetaling in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de hoogte van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016. De appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin een bedrag van € 28.766,40 was vastgesteld voor uitbetaling. De appellante betwistte de vastgestelde perceelgrenzen en de hoogte van de uitbetaling, en stelde dat er onterecht kortingen waren toegepast op de subsidiabele hectares.

Tijdens de zitting op 11 juli 2018 heeft de appellante haar standpunten toegelicht, waarbij zij zich richtte op de perceelgrenzen van vier specifieke percelen. Het College heeft de argumenten van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht de oppervlakte van de percelen had vastgesteld. Het College oordeelde dat de verschillen in oppervlakte tussen de opgegeven en geconstateerde waarden niet substantieel genoeg waren om de beslissing van de minister te weerleggen. Bovendien werd vastgesteld dat de percelen 21 en 22 niet subsidiabel waren vanwege de aanwezigheid van meer dan 50 bomen per hectare.

Het College heeft ook de sanctie die aan de appellante was opgelegd beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht een korting had toegepast op de uitbetaling. De appellante had niet aangetoond dat zij geen schuld had aan het opgeven van een te groot areaal. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1253
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink en mr. P. Noorloos).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, beslist tot uitbetaling aan appellante van een bedrag van € 27.968,64 aan basisbetaling en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 4 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist tot uitbetaling van een bedrag van € 28.766,40.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Van de kant van appellante zijn de maten [naam 1] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante richt zich tegen de hoogte van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling. In het beroepschrift heeft zij aangevoerd dat verweerder van de percelen 1, 5, 21 en 22 de perceelgrenzen onjuist heeft vastgesteld. Zij betoogt dat verweerder daardoor ten onrechte een korting heeft toegepast.
2. Over perceel 1 oordeelt het College als volgt. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2016 een oppervlakte opgegeven van 0,22 ha. In het bestreden besluit heeft verweerder ook een oppervlakte van 0,22 ha vastgesteld. Verweerder is daarbij wel uitgegaan van andere perceelgrenzen dan appellante. Dat heeft echter geen gevolgen voor de hoogte van het bedrag dat verweerder voor het jaar 2016 aan appellante uitbetaalt. Het College is daarom van oordeel dat appellante geen procesbelang heeft bij beoordeling van het beroep over perceel 1.
3. Voor perceel 5 heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2016 een oppervlakte van 10,03 ha opgegeven. Verweerder heeft de oppervlakte vastgesteld op 10,02 ha, dus 0,01 ha minder. In het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat het verschil tussen de oppervlakte die appellante heeft aangevraagd, en de maximaal subsidiabele oppervlakte van het referentieperceel die verweerder heeft vastgesteld, minder dan 2% bedraagt. Appellante heeft dit niet betwist. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% in beginsel uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Verweerder mocht daarom uitgaan van de oppervlakte van perceel 5 van 10,02 ha.
4.1
Voor de percelen 21 en 22 heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2016 een oppervlakte van respectievelijk 3,99 ha en 2,35 ha opgegeven. In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat hiervan respectievelijk 2,30 ha en 1,42 ha subsidiabel zijn.
4.2
Appellante heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij het vreemd vindt dat verweerder steeds wisselende oppervlaktes vaststelt, namelijk bij de toewijzing van betalingsrechten, bij het primaire besluit en bij het bestreden besluit. Het College overweegt hierover dat verweerder verplicht is om op juiste wijze uitvoering te geven aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals dat is neergelegd in onder meer Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) en Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Dit betekent dat verweerder in de bezwaarfase tot de conclusie kan komen dat hij de oppervlakte van percelen groter of kleiner moet vaststellen, zoals ook in dit geval is gebeurd. Dat maakt nog niet dat de oppervlakten die verweerder in het bestreden besluit heeft geconstateerd, al om die reden onjuist zijn. Daarbij wijst het College erop dat het in deze procedure alleen een oordeel kan geven over het besluit waartegen appellante beroep heeft ingesteld, namelijk het bestreden besluit over de uitbetaling voor 2016.
4.3
Voor de beoordeling of verweerder delen van de percelen 21 en 22 ten onrechte niet heeft meegeteld, is bepalend of sprake is van subsidiabele hectares, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a, van Verordening 1307/2013. Zoals ter zitting is besproken, heeft verweerder de percelen 21 en 22 beschouwd als drie aparte delen, namelijk een strook grasland aan de noordwestelijke kant, een strook grasland aan de zuidoostelijke kant, en daartussen een strook met twee bomenrijen. Partijen verschillen van mening over twee punten. Ten eerste de "uittekening" door verweerder van de strook met de twee bomenrijen. Ten tweede de perceelgrens aan de zuidoostelijke kant, die verweerder volgens appellante te ver van de sloot heeft getekend.
4.4
Het middendeel met de bomen heeft verweerder niet als subsidiabel aangemerkt op grond van artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, in samenhang gelezen met artikel 9, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Daarin is bepaald dat percelen met meer dan 50 bomen per hectare niet subsidiabel zijn. Niet in geschil is dat er meer dan 50 bomen per hectare staan op het middendeel met de twee bomenrijen, zodat de percelen 21 en 22 in zoverre niet subsidiabel zijn. Dat appellante deze percelen wel kan gebruiken, maakt het niet anders. Bepalend is namelijk niet of de percelen landbouwkundig zijn te gebruiken, maar of ze subsidiabel zijn.
4.5
Wat betreft het niet meerekenen door verweerder van het talud langs de zuidoostelijke kant van de percelen 21 en 22 overweegt het College als volgt. Verweerder heeft erop gewezen dat op de luchtfoto's van de percelen en de door appellante overgelegde foto's te zien is dat het talud is begroeid met riet. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen twijfel aan de juistheid van de vaststelling door verweerder. Het talud kan daarom niet worden aangemerkt als blijvend grasland en blijvend weiland, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013. Het is daarom geen landbouwareaal als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e. Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat het talud en de sloot geen subsidiabele hectare zijn, als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
5. Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling door verweerder van de oppervlakte van de percelen 1, 5, 21 en 22 niet onrechtmatig is.
6. Appellante heeft, zo begrijpt het College, aangevoerd dat hij door het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte, zijn betalingsrechten niet volledig heeft kunnen verzilveren. Het College begrijpt hieruit dat appellante in de gelegenheid wil worden gesteld om zijn aanvraag te wijzigen in die zin dat perceel 23 alsnog voor uitbetaling wordt opgegeven. Voor wijziging van de aanvraag is echter alleen plaats, indien sprake is van een kennelijke fout. In dat geval is immers ook na afloop van de uiterste datum voor indiening van een aanvraag een wijziging daarvan mogelijk, zo volgt uit artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Na deze datum mag verweerder niet op andere gronden wijziging van een aanvraag accepteren. Appellante heeft niet aangevoerd dat hij op dat punt bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2016 een fout heeft gemaakt, zodat al daarom het betoog van appellante niet kan slagen.
7. Appellante heeft tot slot betoogd dat haar ten onrechte een sanctie is opgelegd. Verweerder heeft de administratieve sanctie gebaseerd op artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014. Daarin staat, voor zover hier van belang, dat indien het areaal van een in artikel 17, eerste lid, bedoelde gewasgroep dat wordt aangegeven voor de toepassing van een in titel III, hoofdstuk 1 van Verordening 1307/2013 bedoelde steunregeling, groter is dan het areaal dat overeenkomstig artikel 18 wordt geconstateerd, de steun wordt berekend op basis van het geconstateerde areaal, verminderd met 1,5 keer het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3% van het geconstateerde areaal of meer dan twee hectare bedraagt. In het geval de bevoegde autoriteit oordeelt dat de betrokkene geen schuld heeft, wordt geen administratieve sanctie opgelegd, zo volgt uit artikel 77, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Het College ziet in het standpunt van appellante geen aanleiding om te oordelen dat zij geen schuld heeft gehad aan het opgeven van een te groot areaal. Verweerder heeft daarom terecht een korting toegepast.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele