4.4Voor zover de grief is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat niet kan worden vastgesteld dat appellant de geconstateerde bedreigingen heeft gesignaleerd en heeft besproken, omdat enige vastlegging als bedoeld in artikel 21, derde lid, van de VGBA ontbreekt, overweegt het College als volgt. Indien sprake is van een bedreiging waarbij een maatregel is genomen die ertoe leidt dat de accountant zich houdt aan de fundamentele beginselen legt de accountant ingevolge voornoemde bepaling de bedreiging, zijn beoordeling, de toegepaste maatregel en zijn conclusie vast teneinde zich tegenover derden te kunnen verantwoorden. Het College stelt vast dat appellant bij de accountantskamer noch in hoger beroep stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij tijdig aandacht heeft geschonken aan bedreigingen voor zijn vertrouwelijkheid en objectiviteit. Het lag dus op zijn weg om de feitelijke stellingen waarmee hij zijn verweer heeft gemotiveerd met voldoende concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen en deze bij betwisting te bewijzen. Hetgeen appellant in hoger beroep daartoe heeft aangevoerd zijn louter stellingen van niet concrete aard. De omstandigheid dat het accountantskantoor waaraan appellant is verbonden houder is van een AFM-vergunning neemt niet weg dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook de omstandigheid dat [naam 2] hoger beroep heeft aangetekend tegen het civiele vonnis van 22 april 2015 kan daaraan niet af doen. Het College overweegt voorts dat, nog daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de kwestie destijds intern heeft besproken, deze stelling niet af kan doen aan het verwijt dat hij tegenover [naam 2] niet transparant is geweest over zijn rol in deze en geen maatregelen heeft getroffen om uit te sluiten dat zijn wetenschap, ontleend aan zijn voormalige relatie met [naam 2] , ten nadele van die vennootschap zou worden gebruikt. Voor zover appellant betoogt dat hij in zijn verdediging is geschaad, doordat hij pas ter zitting van de accountantskamer is geconfronteerd met de vraag op welke wijze hij toepassing heeft gegeven aan de artikelen 20 tot en met 22 van de VGBA, kan dat niet slagen. [naam 2] heeft appellant in haar klaagschrift van 7 juli 2015 verweten dat hij niet objectief heeft gehandeld, omdat hij ook haar accountant is geweest in het jaar 2009 en daarbij de VGBA niet heeft gevolgd en voorbij is gegaan aan onder meer de eisen van professionaliteit, objectiviteit en vertrouwelijkheid. Gelet op de klacht had appellant er redelijkerwijs op bedacht moeten zijn dat de accountantskamer haar oordeel mogelijk zou baseren op de artikelen 20 tot en met 22 van de VGBA, zoals zij heeft gedaan in rechtsoverweging 4.5.5. Van schending van het verdedigingsbeginsel is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake. Bovendien heeft appellant, zoals reeds hiervoor overwogen, ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij aandacht heeft geschonken aan de geconstateerde bedreigingen
5. Het College stelt tot slot vast dat appellant de overwegingen van de accountantskamer aangaande het (deels) gegrond verklaren van klachtonderdelen b, c en d niet gemotiveerd heeft bestreden en in zijn hogerberoepschrift heeft volstaan met de stelling dat de tekst van het rapport correct is. Reeds daarom kan deze grief niet slagen.
6. Het College ziet geen aanleiding te komen tot een andere maatregel dan de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing, die ook het College, gelet op de aard en ernst van het tuchtrechtelijk verwijt, passend en geboden acht.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.