ECLI:NL:CBB:2018:574

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
17/1490
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingsbesluiten inzake bloembollenhandel

In deze zaak hebben appellanten, handelaren in bloembollen, beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die heffingsnota's gedeeltelijk had afgewezen. De primaire beslissing van 9 maart 2017 wees de verzoeken om heffingsnota's gedeeltelijk toe en gedeeltelijk af. Het bestreden besluit van 28 augustus 2017 verklaarde het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk en dat van de overige appellanten ongegrond. De appellanten stelden dat zij heffingen hadden betaald voor aankopen buiten de veiling om en vroegen om heffingsnota's voor de jaren 2003 en 2004. Het College oordeelde dat de verzoeken om heffingsnota's terecht waren afgewezen, omdat er al heffingsnota's waren opgelegd die in rechte onaantastbaar waren geworden. De appellanten konden geen nieuwe feiten of omstandigheden aanvoeren die aanleiding gaven voor het opleggen van nieuwe heffingsnota's. Het College volgde de eerdere uitspraak van 27 februari 2013, waarin was geoordeeld dat er geen dubbele rechtsgang werd geboden, met uitzondering van het jaar 2007. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat de minister een bestendige bestuurspraktijk voerde waarbij onherroepelijke heffingen werden vervangen door nieuwe heffingen. Het College verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen

1. Fa. [naam 1]t e [plaats 1]
2. [naam 2] B.V.te [plaats 2]
3. Fa. [naam 3]te [plaats 3]
4. [naam 4] B.V.[plaats 4]
5. Fa. [naam 5]te [plaats 5]
6. [naam 6] Beheer B.V.te [plaats 6]
7. [naam 7] B.V.te [plaats 7]
appellanten
(gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst)
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat(als rechtsopvolger van het Productschap Tuinbouw), verweerder
(mr. N. Alam).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2017 (het primaire besluit) zijn de verzoeken om heffingsnota’s op te leggen gedeeltelijk toe- en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk en dat van de overige appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Achtergrond
1.1
Appellanten, handelaren in bloembollen, hebben buiten de veiling om gehandeld. Bij deze transacties is, stellen zij, heffing doorberekend die destijds is afgedragen aan het Productschap Tuinbouw (PT). Appellanten hebben bij brief van 24 mei 2011 aan PT verzocht om voor de oogstjaren 2000-2010 heffingsnota’s uit te brengen, zodat in beginsel een rechtsgang open staat. Voor de jaren 2006 tot en met 2010 is dat verzoek voor transacties buiten de veiling om toegewezen. Voor het overige heeft verweerder de verzoeken afgewezen. Over de weigering van PT heffingsnota’s op te leggen heeft het College in zijn uitspraak van 27 februari 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA2402) geoordeeld dat de beroepsgrond gericht tegen de weigering heffingsnota’s op te leggen over de jaren 2000-2006 en 2008-2010, voor zover het betreft transacties via de veiling, niet slaagt. Het College heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat aangenomen kan worden dat de vaste gedragslijn van verweerder in deze is dat verzoeken om heffingsnota’s worden geweigerd, omdat tegen de veilingnota’s bezwaar had kunnen worden gemaakt. Er staat maar één rechtsgang open, met uitzondering van het jaar 2007. Voor de overige jaren wordt geen extra rechtsgang geboden. Voor de stelling dat verweerder in de praktijk consistent in afwijking van dat standpunt heeft gehandeld en dat in zijn algemeenheid wel dubbele rechtsbescherming werd geboden is niet gebleken en appellanten hebben verder geen bewijzen aangedragen ter onderbouwing van hun stelling. Op basis van het enkele feit dat in 2007 wél dubbele rechtsbescherming is geboden kan geen verplichting voor verweerder tot het opleggen van een heffingsnota voor de handel via de veiling over andere jaren dan 2007 worden aangenomen. Het College heeft ten aanzien van aankopen buiten de veiling om geoordeeld dat appellanten wél alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld aangifte te doen over de oogstjaren 2003, 2004 en 2005, waarna op verzoek een heffingnota moet worden opgelegd.
1.2
Appellanten hebben in de vervolgprocedure hun verzoeken beperkt tot de jaren 2003 en 2004. Bij brief van 3 mei 2013 hebben zij aangifteformulieren toegezonden gekregen en zijn zij in staat gesteld aangifte doen van aankopen buiten de veiling om, onderbouwd met facturen waaruit blijkt dat door de verkoper een heffing is doorberekend. PT heeft vervolgens, voor zover hier relevant, geweigerd heffingsnota’s op te leggen. Nadat hiertegen is opgekomen is ter zitting van het College van 5 oktober 2016, blijkens het uittreksel van het proces-verbaal van de zitting, het volgende afgesproken.

Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat, indien appellante alsnog nota’s overleggen waaruit de afgedragen heffingen blijken, deze nota’s van appellanten die aankopen buiten de veiling om hebben gedaan, als nog zullen worden beoordeeld en heffingen zullen worden vastgesteld door het uitbrengen van definitieve heffingsnota’s, een en ander in vervolg op de uitspraak van 27 februari 2013 (…).
Verweerder heeft tevens toegezegd dat, voor zover appellanten ook hebben verzocht heffingsnota’s uit te brengen aan appellanten die buiten de veiling om aan handelskaarthouders hebben verkocht, indien appellanten nota’s overleggen waaruit de afgedragen heffingen blijken, verweerder op dat verzoek door een nieuw te nemen besluit afzonderlijk zal beslissen.
Appellanten hebben gelet op deze toezeggingen de beroepen (…) ter zitting ingetrokken.
1.3
Na deze zitting zijn appellanten in de gelegenheid gesteld tot 1 december 2017 om de facturen over te leggen van hun aankopen van een BVO-verkoper (verkoper buiten de veiling om) en hun verkopen via handelskaarthouders (HKH), waaruit blijkt dat heffing is betaald. Bij het primaire besluit zijn de verzoeken heffingsnota’s op te leggen gedeeltelijk toe- en gedeeltelijk afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk en van de overige appellanten ongegrond verklaard.
1.4
Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat ten aanzien van appellanten 1, 2, 4, 5 en 7 is gebleken dat over de aankopen BVO voor de jaren 2003 en 2004 reeds heffingsnota’s zijn opgelegd. Voor appellante 4 is voor 2003 en 2004 ook de heffing voor verkopen HKH’s reeds vastgesteld. Voor appellante 6 geldt dit voor de verkopen HKH’s over het jaar 2004. Deze nota’s zijn in rechte onaantastbaar geworden, nu daar niet tegen is opgekomen. Het opnieuw opleggen van een heffingsnota zou een tweede rechtsgang creëren. Om die reden zijn de verzoeken afgewezen. Appellanten 2, 3 en 7 hebben van de verkopen HKH’s geen verkoopfacturen overgelegd (over 2003, noch 2004). Het verzoek heffingsnota’s op te leggen is om die reden door verweerder afgewezen. Voor appellanten 5 en 6 geldt dit voor het jaar 2003.
1.5
Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de beslissing om de verzoeken af te wijzen, indien reeds heffingsnota’s zijn verstrekt of een onderbouwing middels facturen niet is geleverd, gehandhaafd. Het bezwaar van appellante 1 is niet-ontvankelijk verklaard, omdat voor de betreffende jaren en transacties eerder, inmiddels rechtens onaantastbaar geworden, heffingsnota’s zijn opgelegd. Voor zover het verzoek opgevat moest worden als bezwaar is dit te laat ingediend en om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Beoordeling
2.1
Het beroep was aanvankelijk ook ingesteld door [naam 8] B.V.. In beroep heeft verweerder alsnog de afgedragen heffing gerestitueerd. De gemachtigde heeft ter zitting, daarnaar gevraagd, meegedeeld dat geen uitspraak meer wordt verlangd op het beroep voor zover dit betrekking heeft op [naam 8] B.V. Het College beschouwt het beroep derhalve in zo verre als ingetrokken.
2.2
In beroep hebben appellanten, voor zover relevant, opnieuw aangevoerd dat PT in de jaren 2003 en 2004 wel degelijk een dubbele rechtsgang hanteerde. Zij wijzen in dat verband op de zogenoemde ambtshalve schattingen op basis waarvan heffingen werden opgelegd. Die werden ook opgelegd als nieuwe gegevens werden verstrekt. Dat was volgens appellanten niet aan een termijn gebonden. Ten bewijze van deze stelling zijn in beroep heffingsnota’s overgelegd waaruit, aldus appellanten, blijkt dat eerdere heffingsnota’s zijn aangepast. Ten tweede wijzen ze op aanslagen die naar aanleiding van boekenonderzoeken werden opgelegd. Tegen die aanslagen kon, ook als ze de eerdere heffing bevestigden, bezwaar worden gemaakt.
2.3
Verweerder bestrijdt dit standpunt. Hij wijst er op dat het College in de eerdere uitspraak van 27 februari 2013 terecht, want in overeenstemming met de gehanteerde uitvoeringspraktijk, heeft geoordeeld dat met uitzondering van het jaar 2007 niet aannemelijk is dat een dubbele rechtsgang werd geboden. De gevallen waarvoor in de desbetreffende uitspraak is geoordeeld dat alsnog aangifte kon worden gedaan betreft gevallen waarin geen aangifte was gedaan, en geen heffingsbesluit was genomen. Het College heeft in een uitspraak 10 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:146) opnieuw geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de minister een bestendige bestuurspraktijk voerde of voert waarbij onherroepelijke heffingen worden vervangen door nieuwe heffingen. In de naar voren gebrachte gevallen was steeds sprake van binnen de bezwaartermijn aangeleverde gegevens op grond waarvan de ambtshalve aanslag is aangepast. Alleen als sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van de Algemene wet bestuurswet (Awb) kan er aanleiding zijn een nieuwe heffingsnota op te leggen.
2.4
Naar aanleiding van hetgeen appellanten primair hebben aangevoerd overweegt het College als volgt. Uit de in de onderhavige procedure overgelegde nota’s valt niet af te leiden dat sprake was van een bestendige heffingspraktijk waarbij een dubbele rechtsgang werd geboden dan wel dat de formele rechtskracht van besluiten in deze omstandigheden werd doorbroken bij aanlevering van nieuwe gegevens. Het College heeft in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd - hetgeen in wezen een voortzetting is van het debat dat in het kader van de procedure die heeft geleid tot de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 27 februari 2013 - geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat verweerder hier ten onrechte alle verzoeken, waarin sprake is van eerdere heffingsnota’s met formele rechtskracht, heeft afgewezen. Het College ziet dan ook geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in zijn eerdere, reeds aangehaalde, uitspraak van 27 februari 2013. Het door appelanten ontwikkelde betoog faalt.
2.5
Appellanten 5 en 7 hebben, in de kern samengevat, gesteld dat zij weliswaar eerder heffingsnota’s hebben ontvangen, maar dat daarin bepaalde transacties niet zijn meegenomen. Zij kunnen van deze transacties geen facturen meer overleggen, maar menen dat dit ook niet van hen kan worden verlangd. Ten eerste was de bewaartermijn in 2013, toen zij in de gelegenheid werden gesteld de facturen over te leggen, verstreken voor de desbetreffende gegevens. Ten tweede hebben zij in het verleden al gegevens ingediend waarover verweerder dus reeds beschikt. Als verweerder niet meer over deze gegevens beschikt dient dit voor rekening te komen van verweerder, aldus appellanten.
2.6
Ook de overige appellanten, wiens verzoeken zijn afgewezen wegens het niet overleggen van facturen waaruit blijkt dat voor aankopen BVO en/of verkopen HKH heffing is betaald, voeren aan dat onder meer vanwege de bewaartermijn het overleggen van facturen niet van hen kan worden verlangd.
2.7
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval er reeds heffingsnota’s zijn vastgesteld waartegen een rechtsgang heeft open gestaan, het op de weg ligt van appellanten om aan te tonen dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven een nieuw heffingsbesluit te nemen. Appellanten hebben zelf in 2011 een verzoek ingediend om heffingsnota’s te verkrijgen. Zonder het bewijs te bewaren is controle van de aangifte niet mogelijk. Verweerder wijst er nog op dat zij niet over gegevens beschikken ten aanzien van deze transacties. Verificatie kan daarom niet plaats vinden.
2.8
Hetzelfde geldt voor de overige appellanten die hun verzoeken niet hebben onderbouwd met facturen waaruit de afgedragen heffing blijkt. Zonder deze onderbouwing kon terecht het verzoek om heffingsnota’s op te leggen worden afgewezen, aldus verweerder.
2.9
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat het aan appellanten is om hun verzoeken te onderbouwen. Tijdens de zitting van het College van 5 oktober 2016 zijn, zo blijkt uit het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, afspraken gemaakt over het vervolg van de procedure. De bewijslast is daarmee toen vastgelegd. Verweerder heeft naar het oordeel van het College terecht geen aanleiding gezien van deze afspraken af te wijken. Nu appellanten geen facturen hebben overgelegd over de betreffende transacties en perioden heeft verweerder, reeds daarom, terecht geweigerd (nieuwe) heffingsnota’s op te leggen.
2.1
Appellante 1 stelt zich op het standpunt dat haar bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard. Op haar eerdere bezwaar tegen de heffingsnota’s over de jaren 2003 en 2004 is nog niet is beslist. Daarop had bij het bestreden besluit alsnog een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen.
2.11
Verweerder bestrijdt dit standpunt. Tegen de heffingsnota’s over de jaren 2003 en 2004 van 11 juni 2014 heeft appellante 1 eerder geen bezwaar gemaakt. Het door appellante 1 overgelegde bezwaarschrift dat is ingediend tegen een besluit van 12 juni 2014 kan niet als zodanig worden aangemerkt, omdat dit besluit geen betrekking had op appellante 1. De nota’s van 11 juni 2014 maakten daar geen deel van uit.
2.12
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 12 juni 2014 niet kan worden aangemerkt als een bezwaar gericht tegen de betreffende heffingsnota’s van 11 juni 2014. Door appellante 1 is erkend dat tegen de nota’s van 11 juni 2014, voor 19 april 2017, geen bezwaar is gemaakt. Het schrijven van 19 april 2017 dat door verweerder is aangemerkt als bezwaar tegen de heffingsnota’s over de jaren 2003 en 2004 is bij besluit van 28 augustus 2017 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. De conclusie is dat het beroep van appellanten ongegrond is.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk