ECLI:NL:CBB:2018:577

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
17/1649
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitbetaling betalingsrechten 2016 en gewasdiversificatie-eisen in het kader van de vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016, waarbij de minister het bedrag heeft vastgesteld op € 42.610,41, bestaande uit basis- en vergroeningsbetalingen. De minister heeft echter vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de eisen van gewasdiversificatie, wat leidde tot een verlaging van de vergroeningsbetaling. Appellante had perceel 12 opgegeven als blijvend grasland, maar de minister heeft dit perceel aangemerkt als tijdelijk grasland, omdat uit luchtfoto's bleek dat er in de jaren 2011 en 2013 geen gras op stond. Hierdoor voldeed appellante niet aan de vereisten voor gewasdiversificatie, wat resulteerde in een korting van 4,86 ha op de vergroeningsbetaling. Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft gehandeld door perceel 12 niet mee te rekenen voor de gewasdiversificatie, en dat de belangenafweging in dit geval niet aan de orde was, omdat de wet dit niet toestond. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1649
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. N.M. Brok en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 25 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 13 mei 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft hiervoor onder meer perceel 12, met een omvang van 0,09 hectare (ha), opgegeven als blijvend grasland (gewascode 265).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 vastgesteld op € 42.610,41. Dit bedrag bestaat uit
€ 34.202,54 (in aanmerking genomen oppervlakte 12,94 ha) aan basisbetaling en € 9.232,51 aan vergroeningsbetaling (in aanmerking genomen oppervlakte 8,08 ha), verminderd met enkele kortingen. Aan dit besluit heeft verweerder - voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat appellante niet (volledig) aan de vergroeningseisen voldoet. Appellante is niet vrijgesteld van de eisen die aan gewasdiversificatie worden gesteld en zij voldoet niet (volledig) aan de eisen die aan de gewasdiversificatie worden gesteld. Om die reden is de voor uitbetaling van de vergroeningsbetaling in aanmerking te nemen vergroeningsoppervlakte verlaagd met 4,86 ha. Daarbij heeft verweerder, voor zover hier van belang, vastgesteld dat perceel 12 in aanmerking moet worden genomen bij de berekening ter zake van de gewasdiversificatie, omdat dit perceel is geconstateerd als tijdelijk grasland en tijdelijk grasland moet worden aangemerkt als bouwland. Voor de berekening ter zake van de gewasdiversificatie moet worden uitgegaan van het aantal geconstateerde hectaren bouwland (10,08 ha).
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de luchtfoto’s is af te leiden dat perceel 12 niet ten minste vijf jaar bestaat uit natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Volgens verweerder is uit de luchtfoto’s van de jaren 2011 en 2013 duidelijk zichtbaar dat sprake is van braakliggende grond. Omdat perceel 12 terecht is aangemerkt als tijdelijk grasland heeft appellante meer dan 10 ha bouwland, namelijk 10,08. Verweerder heeft uiteengezet dat appellante op minstens 25% van zijn bouwland een ander gewas had moeten telen om te voldoen aan de voorwaarden van gewasdiversificatie, derhalve op minstens 2,52 ha. Appellante heeft 9,99 ha mais geteeld en 0,09 tijdelijk grasland. Dit betekent dat appellante op 2,43 ha van zijn bouwland teveel mais heeft geteeld, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden voor gewasdiversificatie. Dit leidt tot een kortingsoppervlakte van 4,86 ha
.
2.1
Op grond van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) moet een landbouwer die recht heeft op betaling in het kader van de basisbetalingsregeling klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen, waaronder gewasdiversificatie. Indien het bouwland van een landbouwer tussen 10 en 30 hectaren omvat en een aanzienlijk deel van het jaar of een aanzienlijk deel van de gewascyclus niet volledig wordt beteeld met gewassen die onder water staan, moeten op dat bouwland ten minste twee verschillende gewassen worden geteeld. Het hoofdgewas mag niet meer dan 75% van dat bouwland bestrijken (zie artikel 44, eerste lid, van Verordening 1307/2013).
2.2
Onder ‘bouwland’ wordt volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013 verstaan: grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt, inclusief grond die overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening 1257/1999, artikel 39 van Verordening 1698/2005 en artikel 28 van Verordening 1305/2013 is braak gelegd, ongeacht of die grond zich al dan niet onder een kas of onder een vaste of verplaatsbare beschutting bevindt.
2.3
Onder ‘blijvend grasland en blijvend weiland’ (samen ‘blijvend grasland’) wordt volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 verstaan: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen, alsmede, indien lidstaten daartoe besluiten, begraasbaar land dat deel uitmaakt van de gangbare plaatselijke praktijken waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in weiland.
3. In geschil is de vraag of verweerder terecht perceel 12 heeft aangemerkt als tijdelijk grasland omdat er in de afgelopen zes jaar ten minste éénmaal geen gras op is geteeld en derhalve terecht heeft geconstateerd dat appellante niet (volledig) heeft voldaan aan de eisen van gewasdiversificatie, op grond waarvan verweerder de vergroeningsbetaling heeft verlaagd.
4.1
Vast staat dat appellante in de door haar ingediende Gecombineerde opgave over de jaren 2011 tot en met 2013 perceel 12 niet heeft opgegeven. Eveneens staat vast staat dat appellante in haar Gecombineerde opgave over de jaren 2014 en 2015 perceel 12 heeft opgegeven als tijdelijk grasland (gewascode 266). Deze percelen zijn in die jaren ook als zodanig geconstateerd door verweerder. Vervolgens heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2016 dit perceel opgegeven als blijvend grasland.
4.2
Volgens verweerder is perceel 12 in de jaren 2011 en 2013 weliswaar niet in de Gecombineerde opgave van appellante opgegeven, maar is uit luchtfoto’s van dat perceel over de jaren 2011 en 2013 gebleken dat dit perceel in die jaren niet was aan te merken als (tijdelijk) grasland, omdat sprake was van braakliggende grond.
4.3
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij perceel 12 zes jaar achtereen heeft gebruikt als grasland en dat zij het perceel het jaar rond gebruikt om paarden te beweiden. Zij betwist niet dat op de foto's die verweerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, geen gras zichtbaar is. Volgens appellante lopen de paarden het gras zodanig stuk dat het lijkt of er sprake is van braakliggende grond. Appellante meent dat het kaal lopen van de percelen door de paarden er niet aan in de weg staat dat perceel 12 in de jaren 2011 en 2013 is aan te merken als (tijdelijk) grasland. Omdat er in 2016 voor het zesde achtereenvolgende jaar sprake is van tijdelijk grasland, de grond ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen is verweerder gehouden perceel 12 te constateren als blijvend grasland.
4.4
In het door appellante ingenomen standpunt dat er op perceel 12 paarden lopen, die het perceel stuk lopen, maar dat er anders gras zou groeien, en het perceel om die reden in de jaren 2011 en 2013 als tijdelijk grasland moet worden aangemerkt, ziet het College geen aanleiding om het standpunt van verweerder onjuist te achten. Nu op de zomer- en winterfoto’s van verweerder van perceel 12 van de jaren 2011 en 2013 duidelijk zichtbaar is dat daar op het grootste deel van het jaar geen gras en kruidachtige voedergewassen overheersen, is geen sprake van tijdelijk grasland
.De door appellante overgelegde foto’s, verklaringen van derden en de rekeningen van het graszaad en de loonwerker uit het jaar 2010 geven geen aanleiding daar anders over te denken. Uit de verklaringen en de rekeningen kan immers niet worden afgeleid dat het graszaad ook daadwerkelijk (door de loonwerker) is ingezaaid op perceel 12. Ook is niet duidelijk of de door appellante overgelegde foto’s van perceel 12 betrekking hebben op de jaren 2011 en/of 2013.
5. Nu perceel 12 geconstateerd dient te worden als tijdelijk grasland, leidt dit tot de conclusie dat verweerder terecht perceel 12 niet heeft meegenomen bij de berekening ter zake van de gewasdiversificatie. Appellante voldoet om die reden niet (volledig) aan de eisen van gewasdiversificatie. Verweerder is daarom terecht overgegaan tot verlaging van de vergroeningsbetaling.
6. Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het toepassen van de korting op de vergroeningsoppervlakte onevenredig zwaar wordt getroffen, een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Verweerder was in dit geval gehouden het areaal waarover de aan appellante toe te kennen vergroeningsbetaling wordt berekend overeenkomstig artikel 24, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en randvoorwaarden (Verordening 640/2014) te verlagen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. L.N. Nijhuis