ECLI:NL:CBB:2018:59

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
16/864
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ontheffing van terugbetalingsverplichting op grond van artikel 42 van het Kaderbesluit, beroep ongegrond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 april 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen de curator van een failliete vennootschap en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De curator, in zijn hoedanigheid van appellant, had verzocht om ontheffing van de terugbetalingsverplichting van subsidies die eerder waren verstrekt aan de failliete vennootschap, [naam 2] B.V., voor verschillende projecten. Het primaire besluit van de minister om dit verzoek af te wijzen, werd door de curator bestreden. De minister had eerder subsidies verstrekt in de vorm van een Uitdagerskrediet en Innovatiekredieten, maar deze waren ingetrokken na het faillissement van de vennootschap. De curator voerde aan dat er onvoorziene problemen waren opgetreden bij de uitvoering van de projecten, waardoor het marktperspectief verloren was gegaan. Het College overwoog dat de terugbetalingsverplichting was komen te vervallen door de intrekking van de subsidies en dat het verzoek om ontheffing daarom niet toewijsbaar was. Het College concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de subsidies in te trekken en dat het beroep van de curator ongegrond was. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 17 april 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/864
27381

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[naam 1], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 2] B.V. (hierna: [naam 2] ), kantoorhoudende te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. E.S. Ebels),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. K.K.E. Blom),

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant tot (gedeeltelijke) ontheffing van terugbetaling van het aan [naam 2] verstrekte Uitdagerskrediet voor het project “Fighting lethal viral infections of the brain”, met projectnummer UK07044 (hierna: het Uitdagerskrediet) en de Innovatiekredieten voor de projecten “Brain-targeted anti-inflammatory therapy (2B3-201) for Multiple Sclerosis”, met projectnummer IK12003 en “brain-targeted chemotherapie voor hersentumoren”, met projectnummer IK09074 (hierna: de Innovatiekredieten), afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn namens verweerder verschenen
[naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Het Uitdagerskrediet is bij besluit van 3 juni 2008 aan [naam 2] verleend. Bij besluit van 28 maart 2011 is het Uitdagerskrediet vastgesteld.
De Innovatiekredieten zijn bij besluiten van 15 april 2010 en 13 juni 2013 aan [naam 2] verleend.
1.2
Op 23 januari 2015 is [naam 2] failliet verklaard, met benoeming van appellant als curator.
1.3
Bij afzonderlijke besluiten van 9 juli 2015 heeft verweerder het Uitdagerskrediet ingetrokken, op nihil vastgesteld en het krediet, ter hoogte van een bedrag van € 1.000.000,-, teruggevorderd respectievelijk de Innovatiekredieten ingetrokken, het krediet op nihil vastgesteld en de reeds uitbetaalde subsidie vermeerderd met de opgebouwde rente, in totaal ter hoogte van een bedrag van € 4.600.767,55, teruggevorderd. Bij besluit van
28 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen voornoemde besluiten van 9 juli 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het College. Het College heeft op 17 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:58) uitspraak gedaan.
1.4
Op 22 december 2015 heeft appellant op grond van artikel 42, derde en vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) een ontheffingsverzoek gedaan. Appellant verzoekt verweerder (gedeeltelijk) ontheffing te verlenen van de verplichting tot terugbetaling van de uit hoofde van het Uitdagerskrediet en de Innovatiekredieten verstrekte subsidies inclusief rente of opslag.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellant afgewezen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
4. Appellant voert aan dat bij de uitvoering van de desbetreffende gesubsidieerde projecten sprake was van onvoorziene en onoverkomelijke problemen en dat het marktperspectief verloren is gegaan. Verweerder had daarom op grond van artikel 42 van het Kaderbesluit ontheffing moeten verlenen. Verweerder legt artikel 42 van het Kaderbesluit te eng uit door te betogen dat slechts ontheffing van de terugbetalingsverplichting kan worden verleend indien eerder ontheffing is verleend voor het vertragen, wijzigen of stopzetten van de activiteiten. Voor zover de uitleg van verweerder juist is, had verweerder appellant hier eerder, bij de afwijzing van het ontheffingsverzoek, op moeten wijzen. Door dat na te laten, heeft verweerder onzorgvuldig jegens appellant gehandeld.
Voorts voert appellant aan dat het verlenen van ontheffing in de gegeven omstandigheden niet tot ongeoorloofde staatssteun leidt. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat [naam 2] , althans de curator, ten tijde van het ontheffingsverzoek als “onderneming in moeilijkheden” kwalificeerde. Ook ten aanzien van deze afwijzingsgrond geldt dat verweerder onzorgvuldig jegens appellant heeft gehandeld.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Artikel 42 van het Kaderbesluit luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
“1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een subsidie wordt verstrekt met de verplichting dat de subsidieontvanger de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terugbetaalt aan Onze Minister. In dat geval wordt in de ministeriële regeling geregeld wanneer en onder welke voorwaarden de subsidie wordt terugbetaald.
(…)
3 Voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders kan Onze Minister ontheffing verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen.
4 De ontheffing, bedoeld in het derde lid, kan worden verleend indien eerder een ontheffing is verleend voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van de activiteiten in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief.
5 De subsidieontvanger kan Onze Minister nadat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen volgens het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde schema.
(…)”
5.2
Vaststaat dat het Uitdagerskrediet respectievelijk de Innovatiekredieten zijn verstrekt onder de voorwaarde dat [naam 2] de verstrekte subsidies volgens een daartoe vastgesteld aflossingsschema zou terugbetalen aan verweerder. In zoverre is sprake van een subsidie als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van het Kaderbesluit. Op grond van artikel 42, derde en vijfde lid, van het Kaderbesluit is verweerder bevoegd om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van de terugbetalingsverplichting uit hoofde van de subsidieverlening.
5.3
Het College heeft in voornoemde uitspraak van 17 april 2018 geoordeeld dat verweerder bevoegd was het Uitdagerskrediet en de Innovatiekredieten in te trekken en dat verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarmee is het besluit van 9 juli 2015 tot intrekking van het Uitdagerskrediet en de Innovatiekredieten in rechte onaantastbaar geworden. Het intrekken van het Uitdagerskrediet en de Innovatiekredieten brengt met zich dat ook de daarin opgenomen, op [naam 2] rustende, terugbetalingsverplichting per 9 juli 2015 is komen te vervallen.
Het College stelt op basis van de stukken vast dat appellant op 22 december 2015, aldus eerst nadat het Uitdagerskrediet en de Innovatiekredieten zijn ingetrokken, een verzoek om ontheffing heeft gedaan. Omdat op dat moment de terugbetalingsverplichting uit hoofde van het Uitdagerskrediet en de Innovatiekredieten niet meer bestond, concludeert het College dat de door appellant gevraagde (gedeeltelijke) ontheffing van die terugbetalingsverplichting reeds om die reden niet toewijsbaar was.
De vordering van verweerder tot terugbetaling van de verstrekte subsidies uit hoofde van het Uitdagerskrediet en de Innovatiekredieten vindt, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, haar grondslag in de terugvordering na onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 4:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 42 van het Kaderbesluit ziet niet op terugvorderingsbesluiten en voorziet niet in een bevoegdheid voor het verlenen van ontheffing ter zake van een (terug)vordering.
5.4
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep niet kan slagen. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E.R. Eggeraat en mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. L. van Gulick