ECLI:NL:CBB:2018:593

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
17/1153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag kapitaalverstrekking Groeifaciliteit na verkoop minderheidsbelang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2018 uitspraak gedaan over een beroep van een participatiebedrijf tegen de afwijzing van een aanvraag om kapitaalverstrekking op grond van de Groeifaciliteit. De aanvraag, ter hoogte van € 508.572,-, was door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen, omdat het bedrijf niet had aangetoond hoe het de investering terug zou verdienen. Het bedrijf had eerder gebruik gemaakt van de Groeifaciliteit, waarbij de Staat voor 50% van de waarde van het risicokapitaal garant staat.

Het College oordeelde dat de beoordeling van de rentabiliteit en continuïteit zowel op het niveau van de onderneming als op het niveau van de investering zelf moet plaatsvinden. De appellante voerde aan dat de voorwaarden op het niveau van de onderneming, [naam 3] B.V., moesten worden beoordeeld, en dat deze onderneming aan de voorwaarden voldeed. Echter, ter zitting werd duidelijk dat appellante haar minderheidsbelang in [naam 3] B.V. begin oktober 2018 had verkocht, wat de vraag naar procesbelang opriep.

Het College concludeerde dat appellante geen voldoende procesbelang had, omdat de argumenten die zij aanvoerde te speculatief waren. De uitspraak van het College was dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, met de voorzitter en leden van het College aanwezig, evenals de griffier.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1153
27300
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. R.T Wiegerink en mr. I.F. Stolze),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik en drs.ing. M.C.M.W. Preijde).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om kapitaalverstrekking op grond van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (het Kaderbesluit) en de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 3.12 Groeifaciliteit (de Regeling) ter hoogte van € 508.572,- afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Overwegingen

1. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Appellante is een participatiebedrijf dat op verschillende manieren investeert in ondernemingen, bijvoorbeeld door middel van aandelen of achtergestelde leningen. Appellante maakt regelmatig gebruik van de Groeifaciliteit, een regeling die inhoudt dat de Staat voor 50% van de waarde van het risicokapitaal garant staat.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de rentabiliteit en de continuïteit zowel op het niveau van de onderneming als op het niveau van de investering zelf moeten worden beoordeeld. Verweerder dient te toetsen of de investering commercieel interessant is. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe zij de investering terug wil verdienen en daarom is de aanvraag om gebruik te maken van de groeifaciliteit terecht afgewezen, aldus verweerder.
3. Appellante voert aan dat de voorwaarden van rentabiliteit en continuïteit op het niveau van de onderneming, [naam 3] B.V., moeten worden beoordeeld. [naam 3] B.V. voldoet aan deze voorwaarden. Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte afgewezen.
4. Ter zitting heeft appellante medegedeeld dat zij haar minderheidsbelang in [naam 3] B.V. begin oktober 2018 heeft verkocht. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij ondanks de verkoop van haar belang nog steeds procesbelang heeft bij dit beroep. Immers, de toetsing vindt ex tunc plaats. Ten tijde van het bestreden besluit en het indienen van het beroepschrift had zij nog wel een belang in [naam 3] B.V. Daarbij kan om wat voor reden dan ook de verkoop ongedaan worden gemaakt, waardoor appellante mogelijk een claim tegen zich gericht krijgt en mogelijk schade zal lijden. Daarnaast verzoekt appellante het College uitspraak te doen over de uitleg van de garantieregeling nu appellante vaker gebruik maakt van deze regeling.
5. Het is vaste rechtspraak van het College dat alleen sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de belanghebbende met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor deze belanghebbende een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische.
6. Aan deze vereisten is hier niet voldaan. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent haar procesbelang acht het College te speculatief van karakter om als resterend procesbelang te kunnen gelden. Dat betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, voorzitter, en mr. T.L. Fernig-Rocour en mr. H.C.P. Venema, leden, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. C.S. de Waal