ECLI:NL:CBB:2018:677

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/825
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen korting op GLB-betalingen wegens beschadiging van oormerken en registratie van runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (Vof) en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J.A. Rietveld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij een korting van 3% op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2015 was opgelegd. Deze korting was het gevolg van het niet naleven van randvoorwaarden, specifiek met betrekking tot de identificatie en registratie van runderen. De staatssecretaris had vastgesteld dat appellante oormerken van runderen had beschadigd door eigen merken aan te brengen, wat in strijd was met de geldende regelgeving.

Het College heeft het procesverloop uiteengezet, waarin onder andere een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 18 november 2015 werd genoemd. De appellante betwistte de opgelegde korting en voerde aan dat er geen verband was tussen de beschadiging van de oormerken en mogelijke fraude. Het College oordeelde dat de regelgeving omtrent de identificatie van runderen niet alleen bedoeld is om fraude te voorkomen, maar ook om de volksgezondheid en de gezondheid van dieren te waarborgen.

Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht een korting van 3% had opgelegd, aangezien de appellante de regelgeving had overtreden door de oormerken te beschadigen. De beroepsgronden van appellante werden ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 december 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/825
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

Vof [naam 1] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: J.A. Rietveld),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling GLB) een korting van 3% op de aan appellante voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen toegepast wegens het niet naleven van randvoorwaarden.
Bij besluit van 7 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017, waarbij partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Voor appellante zijn tevens [naam 2] en [naam 3] verschenen.
Bij beschikking van 8 maart 2018 heeft het College het onderzoek heropend.
Verweerder heeft bij brief van 13 april 2018 antwoord gegeven op de vragen van het College. Appellante is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven. Zij heeft hier geen gebruik van gemaakt. Bij brief van 2 november 2018 heeft het College partijen bericht dat het College voornemens is een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten en het onderzoek te sluiten. Nadat partijen binnen de daartoe geboden termijn van twee weken niet te kennen hebben gegeven een nadere zitting te willen, heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft op 18 november 2015 het bedrijf van appellante gecontroleerd. Op basis van het inspectieverslag en het controlerapport heeft verweerder bij het primaire besluit een korting van (in totaal) 3% toegepast op de bedrijfstoeslag voor het jaar 2015 wegens overtreding van, voor zover hier relevant, het verbod merken bij runderen te beschadigen of onleesbaar te maken en het niet naleven van de verplichtingen ten aanzien van de registratie van runderen. Concreet wordt appellante verweten eigen merken in de vorm van een gekleurd blik, te weten 125 groene, 138 rode en 133 witte merken, te hebben aangebracht in de voorgeschreven oormerken van de runderen waardoor deze zijn beschadigd en minder goed leesbaar zijn. De oormerken voldeden daardoor niet aan de vastgestelde regels voor identificatiemiddelen. De toepasselijke korting voor deze overtreding is 3%. Daarnaast wordt appellante verweten dat elf op haar bedrijf aanwezige runderen in het bedrijfsregister geregistreerd stonden met een onjuiste haarkleur. De korting voor deze overtreding bedraagt 1%. Omdat het niet naleven van twee randvoorwaarden binnen hetzelfde gebied wordt beschouwd als één overtreding waarvoor de hoogste korting wordt toegepast, bedraagt de totaal opgelegde korting 3%.
2.1
Ingevolge artikel 93 van Verordening (EG) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen (RBE) in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst voor die beheerseisen naar de artikelen 4 en 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 (Verordening 1760/2000). Deze bepalingen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 104, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en artikel 19 van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling).
2.2
De Uitvoeringsregeling GLB strekt ter uitvoering van Verordening 1306/2013. In artikel 3.1 van de Uitvoeringsregeling GLB is bepaald dat een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor steun de in de artikel 93 van Verordening 1306/2013 bedoelde beheerseisen, zoals ook opgenomen in Bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling GLB, in acht dient te nemen. Onder Punt RBE 7 van Bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling GLB, wordt verwezen naar de artikelen 4 en 7 van Verordening 1760/2000 en de Nederlandse bepalingen waarin deze zijn uitgewerkt.
3. Appellante stelt zich op het standpunt dat ten onrechte een korting op haar bedrijfstoeslag 2015 is toegepast en heeft in dat verband aangevoerd dat zij de regelgeving ten aanzien van de identificatie van runderen niet heeft overtreden. Deze regelgeving is bedoeld om fraude en misbruik met de identificatie te voorkomen. Er moet dan ook een verband zijn tussen de beschadiging en de fraude. Dat is hier niet het geval. Door de aanbrenging van de eigen merken is de identificatie of registratie niet bemoeilijkt of beperkt. Appellante meent dat van overtreding van artikel 4, eerste lid, van Verordening. 1760/2000 geen sprake is, omdat steeds slechts in één oormerk een eigen merk is aangebracht en het nummer op het andere merk zichtbaar bleef. Ten aanzien van de registratie met een onjuiste haarkleur heeft appellante aangevoerd dat de importeur de betreffende gegevens foutief heeft vermeld. Appellante kan daar niet voor verantwoordelijk worden gehouden.
4. Verweerder heeft er op gewezen dat het verbod om aangebrachte merken te verwijderen, te vernietigen, te beschadigen of onleesbaar te maken is opgenomen in het kader van de volksgezondheid en de gezondheid van dieren. Een doeltreffende identificatie- en registratieregeling voor dieren is noodzakelijk om bij dierziektecrises of problemen voor de volksgezondheid snel te kunnen handelen. Er wordt niet gesteld of beweerd dat de niet na-naleving is geschied met het oog op het plegen van fraude en/of misbruik. In dat laatste geval is er immers sprake van opzet en wordt in de regel een korting opgelegd van 20%. In dit geval is er sprake van een niet-naleving als gevolg van nalatigheid. Verweerder is in dit geval gehouden een korting op te leggen en in de regel wordt een korting van 3% toegepast. Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht Awb) is niet van toepassing, omdat er sprake is van een wettelijk voorschrift die een beperking inhoudt van de in artikel 3:4 van de Awb bedoelde belangenafweging. Artikel 39, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 biedt ruimte om op basis van het controleverslag af te wijken van het standaardpercentage en de korting te verlagen naar 1% dan wel te verhogen naar 5%. Het controleverslag gaf voor een afwijking in dit geval echter geen aanleiding. Verweerder wijst er op dat het gedifferentieerde (Europese) sanctiestelsel niet in strijd kan worden geacht met het evenredigheidsbeginsel.
Ten aanzien van de foutieve registratie van de haarkleur heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 39 in combinatie met onder meer artikel 19 van de Regeling volgt dat de houder van de runderen, na aanvoer op het bedrijf, verantwoordelijk is en aangesproken kan worden op de (tijdige en volledige) identificatie en registratie van de dieren overeenkomstig de Regeling.
5. Het College overweegt het volgende.
5.1
Ingevolge artikel 73, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EG) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014, tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013, worden indien meer dan één niet-naleving is geconstateerd ten aanzien van verschillende besluiten of normen die tot hetzelfde terrein van de randvoorwaarden behoren, deze gevallen voor de vaststelling van de verlaging beschouwd als één niet-naleving. Gelet op deze, door verweerder toegepaste regel, zal het College allereerst beoordelen of terecht een korting van 3% kon worden opgelegd wegens het beschadigen van de voorgeschreven oormerken.
5.2.1
Artikel 104, tweede lid, van de Gwwd luidt:
“Het is verboden krachtens deze wet aangebrachte merken te verwijderen, te vernietigen, te beschadigen of onleesbaar te maken, tenzij toestemming is verleend door Onze Minister.” Niet in geschil is dat van toestemming in dit geval geen sprake is. Het College stelt voorts vast dat er evenmin een geschil is over de feitelijke vaststelling dat verschillende gekleurde merken in de voorgeschreven oormerken zijn aangebracht en daarvoor een gaatje in de aangebrachte oormerken is gemaakt. Artikel 4, eerste lid, van Verordening 1760/2000, houdt de verplichting in dat alle dieren worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor en dat beide oormerken moeten zijn voorzien van dezelfde identificatiecode. Het betoog van appellante dat de verplichting slechts zou zien op één voorgeschreven oormerk is dus onjuist. Verweerder heeft daarover toegelicht dat mocht een van de oormerken uitvallen, de ander nog intact is.
5.2.2
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting leefden bij het College nog vragen omtrent de onderlinge verhouding van de begrippen “beschadigen” en “onleesbaar maken” in artikel 104, tweede lid, van de Gwwd. Bij heropeningsbeschikking van 8 maart 2018 heeft het College verweerder daarom verzocht antwoord te geven op de vraag in hoeverre de door appellante aangebrachte merken de functionaliteit van de oormerken, te weten de doeltreffende mogelijkheid van identificatie en registratie, heeft aangetast. In de brief van
13 april 2018 heeft verweerder toegelicht dat in het kader van een doeltreffende mogelijkheid van identificatie- en registratie niet alleen van belang is dat het merk leesbaar is in enge zin, dat wil zeggen dat de op het merk voorkomende tekens/cijfers kunnen worden bepaald zo nodig na het handmatig ronddraaien dan wel wegbuigen van het door appellante eroverheen aangebrachte eigen merk. Vereist is dat de identificatie snel en accuraat kan plaatsvinden ook in – voor de identificatie van de dieren – minder ideale situaties zoals bij loslopende dieren in een drukke stal of in een weide of natuurgebied – al dan niet in een kudde of in ruig terrein met bijvoorbeeld bosschages. Ook in die situaties moeten de oormerken beide goed zichtbaar en afleesbaar zijn om een efficiënte en accurate identificatie (aan beide zijden van het dier) mogelijk te maken, aldus verweerder. Dat betekent dat de zichtbaarheid en afleesbaarheid niet afhankelijk mogen zijn van het eerst moeten vangen/fixeren van het dier respectievelijk het moeten verrichten van handelingen teneinde de zichtbaarheid/leesbaarheid van het
oormerk te verkrijgen/herstellen. Om deze reden gelden specifieke eisen voor de oormerken, waardoor de vorm waarin de gegevens worden gepresenteerd herkenbaar en voorspelbaar is. Om die reden is het ook niet toegestaan om de merken op welke wijze dan ook te
beschadigen. Verweerder heeft er op gewezen dat daarom het verbod het oormerk te beschadigen geldt naast het verbod op het onleesbaar maken van het oormerk en anders aan de verbodsbepaling van het beschadigen van het merk geen zelfstandige betekenis zou toekomen. Of de beschadiging sec ook direct afbreuk doet aan de leesbaarheid van het oormerk (in enge zin) is derhalve niet van doorslaggevend belang.
5.2.3
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het betoog van appellante dat zij niet in strijd heeft gehandeld met het in artikel 104, tweede lid, van de Gwwd vervatte verbod, omdat er geen sprake is van een verband met het door het verbod beschermde doel nu door de aanbrenging van de eigen merken de identificatie of registratie niet zou zijn bemoeilijkt of beperkt, niet slaagt. Met de aanbrenging van de eigen merken in de voorgeschreven oormerken heeft appellante artikel 104, tweede lid, van de Gwwd overtreden. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat er sprake is van een niet-naleving van een randvoorwaarde.
5.3
Het College volgt voorts het standpunt van verweerder dat van het oogmerk fraude te plegen geen sprake hoeft te zijn. Het oogmerk is voor de vaststelling van de overtreding niet van belang. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete kan dit wel een rol spelen, zoals verweerder heeft opgemerkt, maar omdat in dit geval geen opzet is aangenomen is de dan toepasselijke korting (van minimaal 20%) niet toegepast.
5.4
Op grond van artikel 39, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 640/2014 dient verweerder in het geval de geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid een korting vast te stellen van in beginsel 3%. Verweerder kan op basis van het evaluatiegedeelte van het controleverslag, aan de hand van de criteria herhaling, ernst, omvang en permanent karakter besluiten om – voor zover van belang – deze verlaging te matigen tot 1% of te verhogen tot 5%. In het controleverslag is niet geadviseerd af te wijken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van het College, gelet op de omvang van in totaal 369 beschadigde oormerken, ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de opgelegde korting had behoren te matigen tot 1%. Verweerder was dan ook gehouden een randvoorwaardenkorting van 3% toe te passen.
5.5
Gelet op het vorenstaande behoeven de aangevoerde beroepsgronden ten aanzien van de onjuiste registratie van de haarkleur geen bespreking, nu deze niet tot een andere opgelegde korting kunnen leiden.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. A.G.J. van Ouwerkerk