ECLI:NL:CBB:2019:206

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/1954
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens overtreding van het Besluit houders van dieren met betrekking tot kippenmest in voer voor runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, die runderen houdt, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de appellant is opgelegd wegens een overtreding van artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit houders van dieren. De minister had vastgesteld dat het voer van de runderen bevuild was met kippenmest, wat een risico voor de gezondheid en het welzijn van de dieren met zich meebracht.

De appellant had eerder een herstelbrief ontvangen met maatregelen om de situatie te verbeteren, maar bij inspecties op 10 januari en 24 juli 2017 werd geconstateerd dat de appellant niet aan de opgelegde verplichtingen had voldaan. De minister legde daarop een dwangsom op van € 1.000,- per controle, met een maximum van € 3.000,-. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, maar dit werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 23 april 2019 heeft de appellant betwist dat er sprake was van overtredingen, maar het College oordeelde dat de bevindingen van de toezichthouders voldoende bewijs boden voor de overtreding. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat de appellant niet had voldaan aan de last, waardoor de dwangsom was verbeurd. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1954

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries)

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2017 (primair besluit I) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens een overtreding van artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit houders van dieren (het Besluit).
Bij besluit van 1 augustus 2017 (primair besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom en dat een dwangsom van € 250,- is verbeurd.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de oplegging van de last onder dwangsom en de invordering van de verbeurde dwangsom ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de kant van verweerder is ook toezichthouder [naam 2] verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant houdt runderen te [plaats] . Op 10 januari 2017 hebben twee
toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een eerste inspectie uitgevoerd bij het bedrijf van appellant om de gezondheid en het welzijn van zijn dieren te onderzoeken. Op basis van de bevindingen van die inspectie is op 13 januari 2017 een herstelbrief met een drietal maatregelen aan appellant gestuurd. Naar aanleiding van die herstelbrief is er op 8 februari 2017 een hercontrole uitgevoerd bij appellant. Op 27 februari 2017 is er een rapport van bevindingen (rapport I) opgemaakt van deze inspectie.
1.2
In rapport I staat – kort gezegd – vermeld dat de derde maatregel uit de herstelbrief niet is uitgevoerd. Deze maatregel zag op de plicht van appellant er zorg voor te dragen dat er geen kippen bij het voer van de runderen konden komen. Hierover staat, voor zover van belang, het volgende opgenomen in het rapport van bevindingen:
“Wij zagen een aantal kippen tussen het voer op de voergang/voergoot van de open frontstal, waar runderen gehouden werden. Wij zagen (verse) kippenmest tussen het voer in de voergoot. Hierdoor wisten wij dat het voer van de runderen bezoedeld was door kippenmest.
Verder zagen wij sporen van kippenmest tussen het voer op de voergang van de ligboxenstal, waar runderen gehouden werden. Hierdoor wisten wij dat ook hier het voer bezoedeld kon worden door kippenmest.
Deze bevindingen worden [naam 1] aangerekend.”
1.3
Naar aanleiding van rapport I heeft verweerder bij primair besluit I aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit. Het voer van de runderen was bevuild met kippenmest. Appellant moest er voor 26 april 2017 voor zorgen dat zijn runderen op zodanige wijze gevoerd zouden worden dat dit geen onnodig lijden of schade aan de dieren zou toebrengen en dat er geen gevaar voor verontreiniging van het voer zou zijn. Indien appellant zich niet aan deze verplichting zou houden, was hij gehouden een dwangsom te betalen. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.000,- per controle, tot een maximum van € 3.000,- en bepaald dat de last gedurende twee jaar van toepassing is.
1.4
Op 24 juli 2017 is er door de twee toezichthouders van de NVWA wederom een hercontrole uitgevoerd bij het bedrijf van appellant. De bevindingen van deze hercontrole zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 25 juli 2017 (rapport II). In rapport II staat
– kort gezegd – dat de maatregel uit de last onder dwangsom niet is uitgevoerd. De toezichthouders hebben met betrekking tot deze maatregel, voor zover van belang, het volgende geconstateerd:
“Wij zagen bij aanvang van de inspectie circa 4 kippen op de voergang van de open frontstal, waar op dat moment 10 runderen in drie hokken gehouden werden. Wij zagen dat deze kippen zich bij onze nadering vanaf de voergang naar de naastgelegen bomenrij verplaatsten. Ook op twee latere momenten tijdens deze inspectie zagen wij kippen op de voergang van de open frontstal lopen. Wij zagen dat deze los rondlopende kippen toegang hadden tot het voer van de in de open frontstal gehouden runderen. Wij zagen (verse) kippenmest tussen de voerresten in de voergoot. Hierdoor wisten wij dat het voer van de runderen bezoedeld was door kippenmest.
Verder zagen wij sporen van kippenmest op de voergang van de ligboxenstal, waar tijdens de inspectie 14 runderen gehouden werden. Wij zagen tijdens de inspectie geen kippen in de ligboxenstal, en geen kippenmest in de voergoot van de ligboxenstal. Maar door de aanwezigheid van kippenmest op de voergang naast de voergoot, wisten wij dat de kippen ook toegang hadden tot het voer van de runderen in de ligboxenstal.”
Diezelfde dag heeft appellant nog een e-mail naar een van de toezichthouders gestuurd, inhoudende een aanvullende eigen verklaring.
1.5
Naar aanleiding van de hercontrole op 24 juli 2017 heeft verweerder bij primair
besluit II aan appellant medegedeeld dat hij niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom zoals opgelegd bij primair besluit I en dat appellant een dwangsom van € 250,- heeft verbeurd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit heeft overtreden. Zowel het voer van de runderen als de voergoot/voergang zijn bevuild met (verse) kippenmest. Dit brengt een reëel risico op lijden met zich mee. De kwaliteit van het voer gaat achteruit en er bestaat een kans dat door de uitwerpselen van kippen ziektes zoals Salmonella worden overgebracht op de runderen. Zulke reële risico’s zijn voldoende om in overtreding te zijn.
Ten aanzien van de invordering van de dwangsom bij primair besluit II merkt verweerder nog op dat de dwangsom in dat besluit is vastgesteld op € 250,-. Echter, volgens de last zou er feitelijk € 1.000,- ingevorderd moeten worden. Aangezien de indiening van het bezwaarschrift niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van appellant zal het besluit in stand blijven, aldus verweerder.
3.1
Het beroep van appellant is gericht tegen de last onder dwangsom alsmede tegen het invorderingsbesluit van 1 augustus 2017. In beroep betwist appellant in essentie dat hij de overtredingen heeft begaan. Appellant erkent dat de kippen toegang hebben tot de voergang/voergoot van de runderen en dat daar mogelijk wat kippenmest kan liggen. Echter, het gaat om zo’n geringe hoeveelheid kippenmest dat dit niet tot schade kan leiden. Hierbij moet volgens appellant in ogenschouw worden genomen dat de kippenmest slechts is aangetroffen in kruim en voerresten. Die resten worden rond de middag weggeveegd en dan wordt er nieuw voer aan de runderen gegeven. Bovendien hoeft de mest niet eens van de kippen te zijn. De uitwerpselen kunnen ook van vogels zijn. Voorts voert appellant aan dat zijn runderen er goed uit zien. Ze zijn niet ziek van het eten van het voer.
3.2
Het College overweegt als volgt.
Op grond van artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit mogen dieren niet onnodig lijden en mag er geen letsel aan dieren worden toegebracht door toegediend voer en drinken of door de wijze van toediening hiervan.
Voor wat betreft de rapporten van bevindingen geldt volgens vaste rechtspraak van het College dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel af mag gaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend toezichtrapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het toezichtrapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd (uitspraak van het College van 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:605).
Het College stelt vast dat uit rapporten I en II blijkt dat er ten tijde van de beide inspecties kippen rondliepen op het terrein van appellant. Deze kippen hadden toegang tot de voergang en voergoot van de runderen. Uit de rapporten blijkt ook dat er (verse) kippenmest is aangetroffen tussen het voer in de voergoot en op de voergang. Gelet op deze bevindingen en de foto’s die als ondersteunend bewijs dienden, is het College van oordeel dat voldoende is aangetoond dat er kippenmest zat tussen het voer van de runderen. Het College acht het, net als verweerder, aannemelijk dat voer dat is bevuild met kippenmest een risico kan opleveren voor het welzijn van de runderen van appellant. Als dieren voer eten dat bevuild is met kippenmest bestaat er immers een reële kans dat zij besmet raken met ziektes zoals Salmonella. Dat de runderen van appellant gezond ogen, neemt niet weg dat het risico op ziektes aanwezig is. Dit enkele risico is voldoende om aan te nemen dat artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit is overtreden. De stellingen van appellant dat het slechts gaat om een geringe hoeveelheid kippenmest en dat de mest is aangetroffen in restjes voer, doet aan dat risico niet af.
De beroepsgrond dat geen sprake was van overtredingen slaagt niet.
Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen naar aanleiding van de op 8 februari 2017 geconstateerde overtreding en dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant op 24 juli 2017 niet heeft voldaan aan de last, in verband waarmee de dwangsom is verbeurd.
4.1
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding. Een dwangsom van € 1000,- is te hoog.
4.2
Het College stelt vast dat de last onder dwangsom gedurende twee jaar van toepassing was vanaf 19 april 2017. Deze termijn is inmiddels verlopen. Gedurende deze twee jaar is er éénmaal een dwangsom van € 250,- verbeurd. Gelet op het feit dat de termijn is verlopen en appellant geen andere dwangsommen heeft verbeurd, is het College van oordeel dat deze beroepsgrond geen verdere bespreking behoeft.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.H.R. Mattheussens