In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, is op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij een invordering van een dwangsom van € 250,- was opgelegd wegens het niet naleven van een last onder dwangsom. Deze last was opgelegd op 7 maart 2017 en hield in dat de appellant zorg moest dragen voor een schone en zindelijke huisvesting voor zijn hond. De minister had vastgesteld dat de appellant niet aan deze verplichting had voldaan, wat leidde tot de invordering van de dwangsom.
Tijdens de zitting op 30 oktober 2018 is de appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft vastgesteld dat de grondslag voor de invordering van de dwangsom was komen te vervallen, omdat in een eerdere uitspraak (zaaknummer 17/1327) was geoordeeld dat de minister niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van de minister, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard, vernietigd moest worden.
Het College heeft de uitspraak gedaan dat het beroep van de appellant gegrond is, het bestreden besluit vernietigd, en het primaire besluit herroepen. Tevens is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De minister is opgedragen het betaalde griffierecht van € 168,- aan de appellant te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskostenveroordeling is niet aan de orde, aangezien de minister al was veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in de eerdere uitspraak.