In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de vaststelling van het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 6.368 kilogram. Na een ongegrond verklaard bezwaar, heeft de minister op 29 april 2019 een herzieningsbesluit genomen, waarbij het fosfaatrecht werd verhoogd naar 6.750 kilogram. Appellante heeft haar beroep aangevuld naar aanleiding van dit herzieningsbesluit. De zitting vond plaats op 21 mei 2019, waar appellante werd bijgestaan door haar gemachtigde en haar maten. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
De kern van het geschil draait om de vraag of appellante recht heeft op een verhoging van het fosfaatrecht op basis van artikel 23, vijfde lid, van de Meststoffenwet. Appellante stelt dat zij recht heeft op een verhoging van haar fosfaatrecht vanwege het uitgeschaarde vee, maar de minister betwist dit. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat niet aan alle voorwaarden voor verhoging is voldaan, met name het ontbreken van een instemmingsverklaring van de inschaarder. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is, maar veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van instemming van de inschaarder voor de verhoging van fosfaatrechten en bevestigt dat het College geen aanleiding ziet om de wettelijke grondslag voor de herverdeling van fosfaatrechten te negeren. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.