ECLI:NL:CBB:2019:31

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
17/1146
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en uitbetaling van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale Reserve

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (v.o.f.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een jonge landbouwer, had aanvragen ingediend voor toekenning van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor het jaar 2016. De minister had deze aanvragen afgewezen, met als argument dat de jonge landbouwer niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning, omdat hij niet over daadwerkelijke langdurige zeggenschap over het bedrijf beschikte. De zaak is behandeld na een bezwaarschrift van de appellante, die in beroep ging tegen het bestreden besluit van de minister.

De appellante voerde aan dat de jonge landbouwer voor 1 januari 2016 geen langdurige zeggenschap had, omdat hij ook meer dan 24 uur per week voor andere ondernemingen werkte. Het College heeft echter vastgesteld dat de jonge landbouwer vanaf 31 december 2009 over blokkerende zeggenschap beschikte en dat hij in 2016 niet voldeed aan de voorwaarden om als jonge landbouwer te worden aangemerkt. De relevante Europese regelgeving, waaronder Verordening (EU) nr. 1307/2013, werd in de overwegingen betrokken, waarbij het College concludeerde dat de jonge landbouwer niet in aanmerking kwam voor de gevraagde betalingsrechten.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de appellante ongegrond verklaard, met de conclusie dat de minister de aanvragen om toekenning en uitbetaling van betalingsrechten terecht had afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor jonge landbouwers om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor financiële steun uit de Nationale Reserve.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2019 in de zaak tussen

[naam] v.o.f., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M. Brok).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale Reserve voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling en de extra betaling voor jonge landbouwers afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Appellante heeft op 12 mei 2016 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend. Appellante heeft om toewijzing van de betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale Reserve en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2016 verzocht.
1.2.
Van 2004 tot 2016 vormden de zoon en de ouders samen een vennootschap onder firma (v.o.f.). Uit de koopovereenkomst van 2 november 2016 volgt dat de v.o.f. per die datum is opgeheven en voortgezet zal worden door de zoon in de vorm van een eenmanszaak.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de v.o.f. is beëindigd maar is voortgezet als eenmanszaak. De jonge landbouwer (de zoon) is per 1 januari 2004 toegetreden tot de v.o.f. en vanaf 31 december 2009 beschikt hij over de daadwerkelijke langdurige zeggenschap omdat het voortzettingsbeding per die datum is vervallen. Dat de jonge landbouwer meer dan 24 uur per week werkzaamheden verrichtte in een andere onderneming, is verweerder niet gebleken. De andere werkzaamheden die zijn verricht zijn blijkens de facturen uit naam van de v.o.f. verricht. De jonge landbouwer heeft dan ook meer dan vijf jaar geleden voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwonderneming opgericht en voldoet om die reden niet aan de voorwaarden om als jonge landbouwer te worden aangemerkt.
3. In beroep heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van daadwerkelijke langdurige zeggenschap voor 1 januari 2016, zijnde de overname van het landbouwbedrijf door de jonge landbouwer. Voor die tijd werkte de jonge landbouwer ook gemiddeld meer dan 24 uur per week voor andere ondernemingen. Bovendien had de jonge landbouwer geen voortzettingsrecht.
4. Het geschil in deze zaak gaat om de vraag of appellante in aanmerking komt voor toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale reserve.
5.1
De toewijzing van betalingsrechten aan jonge landbouwers is gebaseerd op artikel 30, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Dit lid bepaalt - kort gezegd - dat de lidstaten betalingsrechten toewijzen uit hun Nationale reserves. De lidstaten gebruiken hun Nationale reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers, aldus het zesde lid van dat artikel. De uitbetaling aan jonge landbouwers is gebaseerd op artikel 50, eerste lid, in samenhang gelezen met het zesde lid, van Verordening 1307/2013.
5.2
Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Deze definitie geldt ook voor de toewijzing van betalingsrechten, op grond van artikel 30, elfde lid, van Verordening 1307/2013. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014).
5.3
De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling worden op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toegewezen overeenkomstig artikel 30, vierde lid, van Verordening 1307/2013. Hieruit volgt dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014.
5.4
Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014). Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel) bepaalde, ten tijde hier van belang, dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer: a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro, en b) ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.
5.5
Op grond van artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregel kan de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel op een later moment worden bepaald, indien de jonge landbouwer aantoont:
a. Met gebruikmaking van de bescheiden, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a tot en met d, dat hij op een later moment de in artikel 5 eerste lid onder a bedoelde blokkerende zeggenschap heeft verworven;
b. Dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van:
1. het volgen van een dagopleiding gedurende gemiddeld meer dan 3 dagen per week;
2. het verrichten van betaalde werkzaamheden in een andere onderneming gedurende gemiddeld meer dan 24 uur per week.
6. De stelling van appellante dat de jonge landbouwer niet over daadwerkelijke langdurige zeggenschap beschikte omdat hij geen voortzettingsrecht had, kan het College niet volgen. Uit de akte van vennootschap onder firma volgt dat deze op 1 januari 2004 is ingegaan en voor onbepaalde tijd is aangegaan. Anders dan appellante meent, volgt uit de artikelen 13 tot en met 16 van deze akte niet dat de jonge landbouwer in de in die artikelen genoemde situaties geen voorzettingsrecht zou hebben. Ter zitting heeft verweerder bovendien zijn standpunt over het voortzettingsrecht laten vallen en aangevoerd dat de jonge landbouwer reeds bij aanvang van de v.o.f., in 2004, beschikte over blokkerende zeggenschap.
7. Nu niet betwist wordt dat de jonge landbouwer over blokkerende zeggenschap beschikte vanaf in ieder geval 31 december 2009, geldt dat hij vanaf die datum over daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in Verordening 639/2014 beschikte. Het College zal dan ook moeten beoordelen of het beroep op de uitzondering van artikel 5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel in geval van appellante kan slagen. Volgens die bepaling kan de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan het vereiste van de daadwerkelijke langdurige zeggenschap op een later moment worden bepaald, als hij kan aantonen dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering als gevolg van het verrichten van betaalde werkzaamheden in een andere onderneming gedurende gemiddeld meer dan 24 uur per week. Naar het oordeel van het College is appellante hierin niet geslaagd. Uit de door appellante overgelegde facturen is niet af te leiden door wie, de jonge landbouwer of één van de andere vennoten, de werkzaamheden zijn verricht. Bovendien is niet op alle facturen omschreven om wat voor werkzaamheden het gaat. Daarnaast zijn de facturen op naam van appellante opgesteld zodat niet aannemelijk is dat deze werkzaamheden door de zoon in een andere onderneming zijn verricht. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de v.o.f. volgens de inschrijving in het handelsregister van de KvK twee activiteiten kent, te weten het fokken en houden van melkvee (SBI-code 0141), algemene burgerlijke en utiliteitsbouw (SBI-code 4120) en als algemene omschrijving heeft “het uitoefenen van een melkveehouderijbedrijf, alsmede het verrichten van werk voor derden, zijnde o.a. bestrating, grondwerk en het verrichten van agrarische werkzaamheden”, zodat ook uit deze inschrijving niet is af te leiden dat de bestratingswerkzaamheden niet in naam van appellante zijn verricht of in het kader van een andere onderneming die onder de v.o.f. valt, zoals appellante lijkt te stellen. Naar het oordeel van het College is dan ook sprake van één onderneming met meerdere bedrijfsactiviteiten.
8. De omstandigheid dat de zoon in 2017 met zijn eenmansbedrijf wel is aangemerkt als jonge landbouwer doet hier niet aan af. Immers, deze omstandigheid doet er niet aan af dat de zoon in het jaar 2016 op basis van de destijds geldende wet- en regelgeving niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer.
9. Verweerder heeft de aanvraag om toekenning en uitbetaling van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale Reserve dan ook terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.S. de Waal