In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019, in de zaak tussen maatschap [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, werd het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante, die een melkveehouderij exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 9.285 kilogram. Na een herziening werd dit verhoogd naar 9.393 kilogram, maar de minister weigerde om ontheffing te verlenen op basis van de Meststoffenwet. Appellante stelde dat zij door het fosfaatrechtstelsel een individuele en buitensporige last ondervond, omdat zij voor 2 juli 2015 onomkeerbare financiële verplichtingen was aangegaan voor de uitbreiding van haar veestapel, terwijl zij op dat moment nog niet over de vereiste vergunningen beschikte.
Het College oordeelde dat appellante geen individuele en buitensporige last droeg, omdat zij op de relevante datum niet over de benodigde vergunningen beschikte. De Nb-vergunning werd pas op 1 juli 2016 verleend, wat betekende dat appellante met haar investeringen vooruitliep op de benodigde goedkeuring. Het College benadrukte dat de omstandigheden van het geval, zoals de legale uitbreiding van het bedrijf en de investeringen die binnen de verleende vergunningen pasten, van belang zijn bij de beoordeling van de last die appellante zou ondervinden. Ondanks de financiële consequenties voor appellante, was er geen reden om aan te nemen dat er sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Het College concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel onvoldoende gemotiveerd, niet tot benadeling van appellante had geleid. Daarom werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden vastgesteld op basis van de verleende rechtsbijstand.