ECLI:NL:CBB:2019:326

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
18/1706
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de individuele en buitensporige last van het fosfaatrechtenstelsel voor melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019, in de zaak tussen maatschap [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, werd het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante, die een melkveehouderij exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 9.285 kilogram. Na een herziening werd dit verhoogd naar 9.393 kilogram, maar de minister weigerde om ontheffing te verlenen op basis van de Meststoffenwet. Appellante stelde dat zij door het fosfaatrechtstelsel een individuele en buitensporige last ondervond, omdat zij voor 2 juli 2015 onomkeerbare financiële verplichtingen was aangegaan voor de uitbreiding van haar veestapel, terwijl zij op dat moment nog niet over de vereiste vergunningen beschikte.

Het College oordeelde dat appellante geen individuele en buitensporige last droeg, omdat zij op de relevante datum niet over de benodigde vergunningen beschikte. De Nb-vergunning werd pas op 1 juli 2016 verleend, wat betekende dat appellante met haar investeringen vooruitliep op de benodigde goedkeuring. Het College benadrukte dat de omstandigheden van het geval, zoals de legale uitbreiding van het bedrijf en de investeringen die binnen de verleende vergunningen pasten, van belang zijn bij de beoordeling van de last die appellante zou ondervinden. Ondanks de financiële consequenties voor appellante, was er geen reden om aan te nemen dat er sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Het College concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel onvoldoende gemotiveerd, niet tot benadeling van appellante had geleid. Daarom werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden vastgesteld op basis van de verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/1706

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Sikkema)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. Y. Groen)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op
9.285 kilogram (kg).
Bij besluit van 9 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht verhoogd naar 9.393 kg. Verweerder heeft geweigerd om op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw ontheffing aan appellante te verlenen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2015 investeerde zij € 755.766,- in uitbreiding van haar stal met de bedoeling te groeien naar 390 melk- en kalfkoeien en 150 stuks jongvee. Appellante kreeg hiervoor op 10 februari 2015 een bankkrediet en gaf op 20 mei 2015 de aannemer de opdracht. De bouw startte op 2 juli 2015. Op 3 december 2015 vroeg appellante een vergunning op grond de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-vergunning). Deze kreeg zij op 1 juli 2016. De bouw was op 2 juli 2015 nog niet voltooid. Appellante hield op die dag 194 melkkoeien en 121 stuks jongvee en die veestapel is voor verweerder het uitgangspunt voor de vaststelling van het fosfaatrecht.
2.1
Appellante voert aan dat zij door het fosfaatrechtstelsel een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP) draagt. Op individueel niveau ontbreekt een fair balance. Appellante ging voor 2 juli 2015 onomkeerbare financiële verplichtingen aan. Een tussenkomende spoedklus bij haar aannemer vertraagde de bouw en daardoor kon appellante het vee pas later aanschaffen. Verweerder moet de door appellante geleden schade vergoeden.
2.2
Verweerder betwist dat appellante een individuele en buitensporige last draagt. Zij verkeert niet in een zeer nijpende situatie in vergelijking tot andere melkveehouders, te meer nu appellante pas startte met de bouw op 2 juli 2015. Hij ziet geen reden om ontheffing te verlenen.
3. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan verweerder ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
4.1
Voor de algemene uitgangspunten bij de beoordeling van het beroep van appellante op artikel 1 van het EP verwijst het College naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
4.2
Bij de beoordeling komt gewicht toe aan alle omstandigheden van het geval, onder meer of het bedrijf legaal is uitgebreid en of investeringen passen binnen de verleende vergunningen voor het houden van een specifieke aantal melkkoeien en jongvee. De marktwaarde van de fosfaatrechten maakt dat een tekort aan rechten niet eenvoudig kan worden aangevuld. Daarbij zullen, zo heeft het College overwogen, beperkte voorzieningen en het ontbreken van een overgangstermijn sneller kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een buitensporige last in het individuele geval. Dat laat onverlet dat, anders dan appellante heeft betoogd, gelet op de (parlementaire) voorgeschiedenis, voor melkveehouders duidelijk kon zijn dat ongeremde groei van de veestapel niet mogelijk zou zijn en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch nog andere maatregelen, waaronder productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Al deze omstandigheden spelen een rol bij de vraag of er sprake is van een onevenredige en buitensporige last.
4.3
Naar het oordeel van het College draagt appellante geen individuele en buitensporige last ten gevolge van het fosfaatrechtenstelsel. Op 2 juli 2015 beschikte zij namelijk niet over de vereiste vergunningen voor de beoogde uitbreiding van haar veestapel. De Nb-vergunning is haar pas op 1 juli 2016 verleend. Appellante is dus met de door haar gedane investeringen vooruitgelopen op de voor de uitbreiding benodigde vergunning. Zoals het College eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7, is dan in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 EP. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer dat voor appellante aanzienlijke financiële consequenties heeft. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat de start van de bouw door een spoedklus van haar aannemer vertraging heeft ondervonden, is daarvoor geen reden.
5. Het bestreden besluit is, zoals appellante terecht stelt, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ondanks dit gebrek zijn de rechtsgevolgen van het bestreden besluit namelijk wel juist. In het licht van deze overwegingen is er geen verplichting voor verweerder om schade te vergoeden.
6. Het beroep is ongegrond. Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.024,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M.M. van Dalen