ECLI:NL:CBB:2019:386

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
18/2662
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de definitie van melkvee in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een veehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 13 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 1.050 kilogram, waarbij de aanwezige koeien niet als melkvee werden aangemerkt. De minister had geconcludeerd dat de koeien van appellante, die als zoogkoeien werden geclassificeerd, niet onder de definitie van melkvee vielen zoals vastgelegd in de Meststoffenwet (Msw). Appellante voerde aan dat de koeien wel degelijk melk- en kalfkoeien waren en dat de minister in eerdere correspondentie had erkend dat deze koeien als zodanig moesten worden aangemerkt.

Het College oordeelde dat de minister terecht had aangenomen dat de koeien onder diercategorie 120 vielen en niet onder de melkvee categorie 100. De definitie van melkvee in de Msw sluit zoogkoeien uit, en het College bevestigde dat de wetgever een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen melkvee en zoogkoeien. Het beroep van appellante op rechtszekerheid werd afgewezen, omdat zij niet kon verwachten dat haar fosfaatrechten voor de koeien zouden worden toegekend, gezien de eerdere communicatie van de minister. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Sikkema)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. A.R. Alladin)

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.050 kilogram (kg).
Bij besluit van 11 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende
fosfaatrecht per 1 januari 2018 door de minister vastgesteld overeenkomstig de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd.
1.2
Het begrip melkvee is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
“1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.”
1.3
Deze definitie is in de Msw opgenomen met de inwerkingtreding van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Stb. 2014, 560). Voor de reikwijdte van het begrip melkvee, is blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 979, nr. 3) aansluiting gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Msw, zoals opgenomen in bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (bijlage D). Genoemd worden de dieren die gehouden worden voor de productie van melk (categorie 100 van bijlage D) en de dieren die gehouden worden ter vervanging van melk- en kalfkoeien. Dit zijn de diercategorieën 101 en 102 van bijlage D.
1.4
In tabel I van bijlage D zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met categorienummer 100;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met categorienummer 120.
2.1
Appellante exploiteert een veehouderij. Op het bedrijf worden runderen gefokt. Tevens worden op het bedrijf paarden, schapen en geiten gehouden en gefokt. Op 2 juli 2015 waren op het bedrijf van appellante 34 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101 van bijlage D) aanwezig en 33 stuks jongvee ouder dan 1 jaar (diercategorie 102 van bijlage D) aanwezig. Deze dieren stonden ook als zodanig geregistreerd in het Identificatie & Registratie –systeem (I&R-systeem). Verder waren op het bedrijf 2 koeien aanwezig van het ras Holstein-Friesian, een melkras.
2.2
Bij schrijven van 26 mei 2017 heeft verweerder appellante aangegeven dat bij haar 2 melk- en kalfkoeien aanwezig zijn en dat bij de vaststelling van de fosfaatrechten van deze gegevens wordt uitgegaan. Bij brief van 27 december 2017 heeft verweerder in het kader van de gegevens voor fosfaatrechten dit aantal bijgesteld naar 0 nu geen melkproductie van appellante bekend is. De 2 aanwezige koeien worden gecategoriseerd als weide- en zoogkoeien.
2.3
Verweerder heeft bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, het fosfaatrecht vastgesteld op 1.050 kg. Voor de 2 op het bedrijf aanwezige koeien heeft verweerder geen fosfaatrechten toegekend. Deze koeien worden niet bij het vaststellen van het fosfaatrecht betrokken, omdat deze koeien alleen melk geven aan het jongvee, derhalve zoogkoeien zijn, en deze koeien vallen in diercategorie 120, waarvoor geen fosfaatrechten nodig zijn.
3.1
Appellante wil alsnog fosfaatrecht voor de 2 volwassen koeien die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. De twee koeien zijn volgens haar melk- en kalfkoeien. Deze koeien zijn verantwoordelijk voor de melkproductie op het bedrijf en door verweerder bij de vaststelling van de gegevens voor fosfaatrechten op 26 mei 2017 ook als melk- en kalfkoeien aangemerkt. De melk van deze koeien wordt gebruikt voor het voederen van de 67 aanwezige stuks jongvee. Uit de wet volgt niet dat sprake moet zijn van commerciële melkproductie om koeien als melk- en kalfkoeien aan te merken. Bij andere melkveehouders wordt kalvermelk ook bij de productie betrokken, er is dan ook sprake van rechtsongelijkheid wanneer deze melk bij appellante niet betrokken wordt in de berekening. Nu verweerder op 26 mei 2017 de koeien als melk- en kalfkoeien heeft aangemerkt, is het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat verweerder hier bij het primaire besluit op terugkomt. Voorts stelt appellante dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de 2 bij appellante aanwezige koeien geen melk- en kalfkoeien zijn.
3.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het beroep van appellante niet kan slagen nu appellante enkel fokt voor de export. Dit wordt geïllustreerd door de I&R gegevens over 2015. Hieruit blijkt dat slechts sporadisch een kalf wordt geboren en dat het overgrote deel van de dieren wordt aangekocht en opgefokt. Voorts volgt dit uit de door appellante ingediende stukken in het kader van de Gecombineerde Opgave 2015. Hier heeft appellante SBI-codes ingevuld waaruit blijkt dat haar bedrijf geen melkvee fokt en houdt. Op de CRV rundveestaat zijn de 6 koeien eveneens als zoog- en weidekoe aanmerkt. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan gelet op het verschil in bedrijfsvoering tussen haar jongveeopfokbedrijf en melkveebedrijven niet slagen.
4.1
Het College oordeelt hieromtrent als volgt. Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, te weten koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 1, van de Msw). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor de reikwijdte van het begrip melkvee aansluiting is gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Msw, zoals opgenomen in bijlage D en, voor zover hier relevant, dieren die gehouden worden voor de productie van melk als bedoeld in categorie 100 van bijlage D. Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, is het College met verweerder van oordeel dat uit de door hem aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bewust een onderscheid heeft willen aanbrengen tussen melk- en kalfkoeien enerzijds en zoog- en weidekoeien binnen de vleesveesector anderzijds. Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Msw zoals die bepaling destijds kwam te luiden verwijst naar bijlage A, die de basis is geweest voor de huidige bijlage D. Met de tweede Nota van Wijziging werden de zoogkoeien in bijlage A gescheiden van de categorie fok- en gebruiksvee, subcategorie melk- en kalfkoeien (thans categorie 100 van bijlage D), en toegevoegd aan de categorie roodvleesproductie, subcategorie weidekoeien (thans categorie 120 van bijlage D). Het College is daarom van oordeel dat uit de verplaatsing van de zoogkoeien van de categorie fok- en gebruiksvee, subcategorie melk- en kalfkoeien, naar de categorie roodvleesproductie, afdoende blijkt dat een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, niet valt onder de definitie van melkvee als bedoeld in de Msw (zie ook de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244).
4.2
Verweerder baseert het standpunt dat de bij appellante aanwezige koeien zoogkoeien zijn mede op de I&R administratie. Hieruit blijkt dat het overgrote deel van de koeien wordt aangekocht, opgefokt en geëxporteerd. De geproduceerde melk wordt gebruikt voor het voederen van jongvleesvee. Voorts acht verweerder van belang hetgeen is ingevuld in de Gecombineerde Opgave 2015. Hier heeft appellante aangegeven dat haar bedrijf valt onder de SBI-codes 142, 143 en 145. Deze codes omvatten respectievelijk het fokken en houden van runderen (geen melkvee), het fokken en houden van paarden en ezels en het fokken en houden van schapen en geiten. De SBI-code 141, het fokken en houden van melkvee, heeft zij hier niet ingevuld. Uit het CRV overzicht blijkt eveneens dat de volwassen dieren geregistreerd stonden als dieren in diercategorie 120. Dat de dieren melk geven is niet in geding, de dieren kalven echter sporadisch af en de melk wordt enkel gebruikt voor het zogen van aangekocht jongvee. Appellante heeft het door verweerder gestelde niet weersproken. Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de genoemde omstandigheden de bij appellante aanwezige koeien terecht als zoogkoe heeft aangemerkt en terecht niet in de vaststelling van het fosfaatrecht heeft meegenomen. Dat de koeien van een melkveeras zijn en hoogproductief zijn in de productie van melk, zoals appellante stelt, en dat appellante in de Gecombineerde Opgave 2015 ook heeft aangekruist dat zij 3 melkkoeien houdt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.3
Met betrekking tot het beroep van appellante op de rechtszekerheid oordeelt het College als volgt. Daar waar de overheid een gerechtvaardigde verwachting omtrent een gunstige beslissing heeft gewekt, mag de burger erop vertrouwen dat deze wordt gehonoreerd. Appellante kon echter, gelet op hetgeen verweerder appellante bij brief van 27 december 2017 heeft meegedeeld, niet de in rechte te honoreren verwachting hebben dat haar in het primaire besluit fosfaatrechten voor de 2 volwassen dieren zou worden toegekend. In die brief van
27 december 2017 heeft verweerder appellante immers al meegedeeld dat haar dieraantal in diercategorie 100 is bijgesteld naar 0. Het beroep op het rechtzekerheidsbeginsel slaagt derhalve niet.
5. Zoals appellante terecht stelt mist het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering. Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is het bestreden besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Pas in het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet waarom de bij appellante aanwezige koeien geen melk- en kalfkoeien zijn. Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook wanneer dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. Het beroep is ongegrond. Gelet op het geconstateerde gebrek bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze begroot het College, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 1.024,-, voor de door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van
mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. J.M.M. van Dalen