ECLI:NL:CBB:2019:41

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
18/180
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd aan houder van dieren wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een houder van dieren, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen vanwege overtredingen van het Besluit houders van dieren. De zaak begon met een controle door toezichthouders van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming op 6 september 2017, waarbij ernstige tekortkomingen in de verzorging van de honden van de appellant werden vastgesteld. De toezichthouders ontdekten dat de honden geen toegang hadden tot water en dat een van de honden, een Duitse herder, in een zeer magere toestand verkeerde. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, waarna de appellant beroep instelde.

Tijdens de zitting op 31 oktober 2018 werd de zaak behandeld. De appellant voerde aan dat de opgelegde maatregelen niet terecht waren en dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde overtredingen. Het College oordeelde dat de minister voldoende had onderbouwd dat de appellant de zorg voor zijn dieren had verwaarloosd. Het College benadrukte dat het aan de houder van dieren is om aan te tonen dat de bevindingen van de toezichthouders onjuist zijn, en dat de minister in dit geval terecht had vastgesteld dat de appellant de nodige zorg had onthouden aan zijn honden.

Het College concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was en dat de opgelegde last onder bestuursdwang in stand bleef. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dierenhouders en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke eisen voor dierenwelzijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/180

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P. Grijpstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul –Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 28 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 6 september 2017 hebben toezichthouders van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming een controle uitgevoerd op het terrein van appellant aan de [adres] te [plaats] . Van deze controle is een rapport opgemaakt, gedateerd 11 september 2017. Dit toezichtrapport vermeldt onder meer de volgende constateringen:
“(…)
Na aankloppen, bellen aan de voorzijde van de woning werd niet gereageerd.
Hierop ben ik samen met de politie het terrein betreden en heeft de politie de niet afgesloten woning betreden en heeft men betrokkene [naam 1] wakker gemaakt.
(…)
In de schuur achter de woning werden in paarden boxen in totaal 7 honden aangetroffen.
In de eerste box zat een teef van het ras Kooiker, deze hond was de moeder van een 5 tal pups welke in de derde paardenbox verbleven.
In de tweede box verbleef een duitse herder teef, ik zag en voelde dat deze teef ernstig vermagerd was.
Op de vraag aan betrokkene (…) waarom de hond zo mager was gaf deze aan dat dit kwam omdat de hond oud was. Er was geen dierenarts geconsulteerd omtrent de vermagering.
Tevens zag ik dat zowel de 5 pups als de duitse herder geen water tot hun beschikking hadden.
De bodem van de paardenboxen was bedekt met stro vermengd met urine en uitwerpselen.

Dierenarts ter plaatse

Nadat wij dierenarts (…) ter plaatse hadden laten komen en de honden heeft onderzocht heeft zij mij, rapporteur via de e-mail doen toekomen een uitdraai van de patientenkaart met haar bevindingen. (…)
Hieronder zakelijk weergegeven.
- 5 kooikerpups gehuisvest in paardenbox: alert, sociaal, body condition score: 4/9, muscle condition score 3/9, gebit geen bijzonderheden, slijmvliezen roze, niet plakkerig: geen symptomen van dehydratie, buikpalpatie bij aantal pups licht gedilateerde maagjes: gas in darmen wat gevoelig bij diepe palpatie, normale borborygmi, veel vlooien aanwezig, wisselend van vlooienontlasting in vacht tot aan flinke korsten. Hebben veel jeuk. Geen oormijt geconstateerd.  ontvlooien, ontwormen.
- box ernaast: Duitse herder van 12 jaar oud: alert, erg mager: body condition score van 2/9,
muscle condition score van 1/9. Slijmvliezen roze, niet plakkerig, lymfeknopen normaal, hartausculatie geen bijzonderheden, longausculatie geen bijzonderheden, pols krachtig. Buikpalpatie geen bijzonderheden.  te mager, achterliggende oorzaak, geen symptomen van dehydratie dus pu/pd onwaarschijnlijk  verder onderzoek naar achterliggende oorzaak.
- 3e box: volwassen intact kooikerteefje: alert, slijmvliezen roze, lymfeknopen normaal, slijmvliezen licht plakkerig, geen melkproductie meer, vulva gezwollen; glanzend aspect slijmvliezen, geen abnormale uitvloei, body condition score van 4/9, muscle condition score 4/9, verder geen bijzonderheden.
Advies alle dieren ontvlooien en ivm overdracht lintworm naar aanleiding van vlooieninfestatie: alle dieren ontwormen.
(…)”.
1.2
Bij het primaire besluit is aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd). Hierbij is hem, onder verwijzing naar het bijgevoegde toezichtrapport van 11 september 2017, meegedeeld dat bij de controle is vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van zijn honden is aangetast. Aan appellant zijn hierbij de volgende maatregelen opgelegd:
“1.Zorg dat uw honden voldoende vers en schoon drinkwater hebben. Uw honden moeten goed bij dit water kunnen komen.
2. Consulteer een dierenarts over de voedingsconditie van uw magere Duitse herder. Voer het (eventuele) behandelplan van de dierenarts uit.
3. Zorg dat uw honden worden ontwormd en behandeld tegen vlooien.”.
Appellant dient maatregel één per direct uit te voeren en de maatregelen twee en drie voor 26 september 2017.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens verweerder is sprake van overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c en f van het Bhd. Verweerder heeft daartoe – samengevat weergegeven – overwogen dat een Duitse herder en vijf puppy’s ten onrechte gedurende enige tijd geen beschikking hebben gehad over water. De Duitse herder is volgens verweerder de nodige zorg onthouden, gelet op zijn magere voedingstoestand. Tot slot was bij meerdere honden sprake van vlooien.
Procesbelang
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Tijdens de hercontrole op 13 oktober 2017 is vastgesteld dat appellant geen honden meer houdt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder appellant bij brief van 31 oktober 2017 meegedeeld dat is voldaan aan de last onder bestuursdwang. De last is derhalve uitgewerkt.
3.2
Appellant heeft betoogd dat er nog wel procesbelang aanwezig is, allereerst vanwege het verzoek tot veroordeling van verweerder in de proceskosten van bezwaar en beroep. Daarnaast heeft appellant een procesbelang omdat er mogelijk nog een strafrechtelijke procedure volgt. Tot slot is dat procesbelang volgens appellant aanwezig omdat hij zijn goede naam gezuiverd wil zien. Dat is van belang als appellant in de toekomst weer dieren wil houden.
3.3
Naar het oordeel van het College blijft een betrokkene belang houden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit, indien hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 18 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2822 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563). Dit betekent in dit geval dat voor het antwoord op de vraag of verweerder dit verzoek in het bestreden besluit terecht heeft afgewezen, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het College dient te onderzoeken of het na bezwaar gehandhaafde besluit in rechte stand kan houden. Reeds om die reden is sprake van procesbelang.
Last onder bestuursdwang
4.1
Appellant voert aan dat verweerder niet enkel af mag gaan op de bevindingen van een toezichthouder, maar dat uit concreet en toetsbaar bewijs dat deel uitmaakt van het rapport, moet blijken dat deze bevindingen juist zijn. De subjectieve mening van een toezichthouder over een waargenomen geur of de lengte van nagels is geen concreet en toetsbaar bewijs. De toezichthouder dient ook daadwerkelijk iets vast te stellen, zoals door middel van het meten van de lengte van de nagels en het op foto’s vastleggen van een en ander. Ten onrechte zijn de overtredingen in dit geval gebaseerd op giswerk, aannames en meningen. Dat toezichthouders bepaalde kennis en ervaring hebben, maakt van hun meningen en aannames nog geen concreet en toetsbaar bewijs. Appellant heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van het College van 8 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2017:45), waaruit blijkt dat de ervaring van de toezichthouders niet wegneemt dat de overtredingen deugdelijk en inzichtelijk moeten zijn vastgesteld. Verweerder lijkt voorbij te gaan aan de bewijslastverdeling door te stellen dat appellant heeft nagelaten bepaalde gronden te onderbouwen. Het is niet aan appellant om bewijs te leveren, maar aan verweerder om bewijs te leveren waarmee de gestelde overtredingen worden aangetoond. Verder voert appellant aan dat het hem bevreemdt dat verweerder ten bewijze van elke afzonderlijke overtreding aanvoert dat terecht een last onder bestuursdwang is opgelegd in samenhang bezien met de inhoud van het toezichtrapport. Bewijs voor een overtreding kan niet worden gebaseerd op aannames over andere vermeende overtredingen. Ook kan een overtreding niet bewezen worden door op te merken dat appellant ook eerdere overtredingen heeft begaan.
4.2
Appellant voert met juistheid aan dat het op de weg ligt van het bestuursorgaan dat een handhavingsbesluit als hier in geding neemt, om te bewijzen dat sprake is van overtreding van het voorschrift ter handhaving waarvan dat besluit is genomen (uitspraak van 18 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:29). Zoals het College eerder heeft overwogen mag een bestuursorgaan daarbij echter in beginsel uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wiens bedrijf de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn (zie de uitspraak van 22 juni 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AX9692). De door het College in het algemeen opgevatte stelling van appellant dat in het toezichtrapport sprake is van persoonlijke opvattingen of subjectieve waarneming van de toezichthouders – de door appellante hierbij genoemde aspecten van geur en nagels zijn in dit geval niet aan de orde - is onvoldoende voor het oordeel dat de in dit rapport neergelegde bevindingen voor onjuist moeten worden gehouden. Dat neemt niet weg dat een controlerapport in beginsel een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een voldoende gedetailleerde beschrijving van hetgeen is waargenomen moet bevatten. Of het voor een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de feiten met het oog op de vaststelling van een eventuele overtreding noodzakelijk is dat (tevens) een bepaalde meting wordt verricht zal per overtreding moeten worden bezien in het licht van het betreffende wettelijke voorschrift en al het daarvoor door verweerder aangedragen bewijs. Appellant merkt terecht op dat elke overtreding op zich moet worden bewezen. Verweerder heeft bij een aantal overtredingen in het bestreden besluit opgemerkt dat de overtreding in samenhang bezien met de inhoud van het toezichtrapport voldoende is onderbouwd. Het College acht deze formulering ongelukkig, maar dat verweerder een of meerdere overtredingen heeft gebaseerd op daarbij niet relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van andere overtredingen is het College niet gebleken. Hieronder zal het College ten aanzien van elke afzonderlijke overtreding nagaan of deze terecht aan appellant is tegengeworpen.
5.1
Betreffende het drinkwater (artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd) voert appellant aan dat er op het moment van de controle geen drinkbakken aanwezig waren, maar dat appellant die net had weggehaald om ze om te spoelen en te vullen met vers water. De dieren hadden geen dorst en vertoonden geen uitdrogingsverschijnselen. De opmerking van verweerder dat puppy’s in algemene zin meer behoefte hebben aan water betreft geen bewijs dat deze honden een gebrek aan water hadden. Dat de slijmvliezen van het volwassen Kooiker teefje licht plakkerig waren kan ook op iets anders wijzen dan op uitdroging. De dierenarts heeft niet geconstateerd dat sprake was van uitdroging, maar ten aanzien van alle honden uitdrukkelijk opgenomen dat er geen symptomen van dehydratatie waren. Wat verweerder van appellant verlangt gaat op twee punten verder dan de wettelijke vereisten in artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd: in deze bepaling staat niet dat sprake moet zijn van vers water maar van water van passende kwaliteit én het Bhd schrijft niet voor dat de honden altijd de beschikking moeten hebben over water, maar dat sprake moet zijn van een toereikende hoeveelheid water. Alleen al de erkenning van verweerder dat de honden niet altijd over vers water hoeven te beschikken had aanleiding moeten zijn om het bezwaar gegrond te verklaren.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Duitse herder en vijf puppy’s niet de beschikking hadden over water. Aangezien appellant ten tijde van de controle omstreeks 10.30 uur wakker is gemaakt, is aannemelijk dat de honden de ochtend en de nacht daarvoor geen water tot hun beschikking hadden. De honden konden, doordat zij buiten de woning waren gehuisvest en daaruit niet weg konden, ook niet kenbaar maken dat er behoefte aan water was. Voorts was er geen drinkbak in twee van de hondenverblijven aanwezig. Uitdrogingsverschijnselen zijn geen constitutief vereiste om deze overtreding te kunnen vaststellen. Puppy’s hebben een aanmerkelijk grotere waterbehoefte dan volwassen honden. De maatregel gaat niet verder dan de wettelijke eisen, aangezien het Bhd bepaalt dat een dier toegang moet hebben tot water. Het verschil in terminologie met artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd, waarin is bepaald dat het dier een toereikende hoeveelheid voer krijgt toegediend, duidt erop dat het tijdsbestek dat een dier toegang moet hebben tot water aanmerkelijk langer moet zijn dan het tijdsbestek dat met het toedienen van voer gepaard gaat. De dieren hoeven niet te allen tijde toegang tot water te hebben, maar de toegang moet voldoende zijn en bij puppy’s mag enkel voor korte perioden de toegang tot water worden ontnomen.
5.3
Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd, draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen. In de Nota van toelichting bij het Besluit van 17 juni 2014, houdende wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het stellen van regels met betrekking tot fokken en bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren (2014, 232), staat voor zover relevant het volgende vermeld:
“Afhankelijk van de behoefte van het dier, dient dit toegang te hebben tot een toereikende hoeveelheid gezond en geschikt voer en vers water (artikel 1.7, onderdelen e en f).Voor de meeste diersoorten zal dit inhouden dat zij in de ruimte waar zij in gehouden worden te allen tijde toegang hebben tot vers en schoon drinkwater. Voor sommige diersoorten, zoals konijnen, betekent dit bijvoorbeeld dat ze altijd toegang hebben tot geschikt ruwvoer. Voor andere diersoorten, zoals honden en katten, is onbeperkt toegang tot voedsel niet zonder meer altijd noodzakelijk en veelal zelfs onwenselijk.”
5.4
Daargelaten de vraag of een hond of puppy altijd toegang dient te hebben tot water, is het College van oordeel dat verweerder in dit geval voldoende heeft onderbouwd dat appellant artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd heeft overtreden. Daarvoor is van belang dat er ten tijde van de controle in twee hokken geen drinkwater aanwezig was en dat de honden niet zelfstandig de ruimte konden verlaten. Appellant is bij de aanvang van de controle wakker gemaakt. Dat appellant kort daarvoor al was opgestaan en de drinkbakken van de honden had weggehaald om de honden te voorzien van vers water, zoals hij heeft gesteld, acht het College niet geloofwaardig, nu hij niet heeft geconcretiseerd wanneer hij is opgestaan en gelet op het tijdstip van de controle omstreeks 10.30 uur. Het College acht derhalve aannemelijk dat de honden langdurig geen toegang hebben gehad tot vers water. Daarmee is de overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd voldoende vast komen te staan. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Ten aanzien van de Duitse herder voert appellant aan dat de op overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd gebaseerde maatregel verder reikt dan de wet voorschrijft, aangezien daarin niet is vermeld dat medische zorg geboden moet worden in de vorm van een voedingsconsult door een dierenarts. Een dier dat ziek of gewond lijkt dient op passende wijze te worden verzorgd. Reeds hierom is de maatregel ten onrechte opgelegd. Onduidelijk is waar verweerder op baseert dat onvoldoende is gecontroleerd en zorg is onthouden. Dat een dier volgens de dierenarts te mager is wil niet zeggen dat het dier ziek/gewond lijkt dan wel dat zorg is onthouden. De dierenarts constateert slechts dat nader onderzoek naar de reden voor de magere toestand nodig is, niet dat sprake is van ziekte of verwondingen. Het dier was in ieder geval niet zo mager dat direct ingrijpen geboden was. Appellant had zijn dierenarts bovendien al geconsulteerd. Die gaf te kennen dat de hond mager was vanwege zijn gevorderde leeftijd. Afgezien van de magere toestand was de hond gezond. Conform het advies van de dierenarts heeft appellant de hond bijgevoerd, maar dat leidde niet tot een hoger gewicht. Als de hond nog meer gewicht was verloren had appellant zijn dierenarts geraadpleegd. In de overgelegde verklaring van de eigen dierenarts van appellant van 7 september 2018 geeft de dierenarts weer dat de honden van appellant altijd in een verzorgde kennel hebben gezeten, dat hij nog steeds wordt benaderd door tevreden klanten van appellant en mensen die een puppy van appellant willen kopen, dat de puppy’s die hij heeft gezien er verzorgd uitzagen en dat hun conditie goed was.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de bevindingen van de toezichthouder, de bij het toezichtrapport gevoegde foto en de verklaring van de dierenarts tijdens de controle blijkt dat sprake is van een erg magere hond, met een body condition score van 2/9 en een muscle condition score van 1/9. Er was daarom reden om verder onderzoek naar de vermagering te doen. Dat appellant reeds een dierenarts zou hebben geraadpleegd is niet onderbouwd. Aangezien honden niet van de ene op de andere dag erg mager of ondervoed plegen te zijn, is volgens verweerder terecht beoordeeld dat appellant de hond de nodige verzorging heeft onthouden als bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd.
6.3
Het College volgt appellant niet in zijn standpunt. Artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd schrijft voor dat degene die een dier houdt, er zorg voor draagt dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd. Dat sprake was van een zeer magere hond heeft verweerder voldoende onderbouwd met de bevindingen van de toezichthouder en de dierenarts. Anders dan appellant heeft gesteld, kan bij een dier in een dergelijke toestand sprake zijn van een dier dat ziek of gewond lijkt, die verzorging behoeft door middel van raadpleging van een dierenarts over deze toestand. In dit geval heeft verweerder voldoende onderbouwd dat daarvan sprake was bij de Duitse herder en dat appellant deze hond passende verzorging heeft onthouden door geen dierenarts te consulteren. Appellant heeft zijn standpunt dat hij voorafgaand aan de controle al een dierenarts had geraadpleegd niet met bewijs gestaafd. Dat dit is gebeurd blijkt niet uit de verklaring van de eigen dierenarts van 7 september 2018. Dat de leeftijd van de hond de enige reden was voor zijn magere toestand heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld met een verklaring van een dierenarts. Het College volgt appellant, gelet op het vorenstaande, ook niet in het standpunt dat de maatregel om een dierenarts te consulteren verder reikt dan noodzakelijk is voor herstel van de overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Ten aanzien van de aanwezigheid van wormen en vlooien (artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd) voert appellant het volgende aan. Onduidelijk is hoe vaak per dag/week moet worden gecontroleerd op wormen/vlooien en waar verweerder op baseert dat in dit geval daarop onvoldoende controle is uitgevoerd. Appellant betwist dat sprake is van een ziek of gewond dier als de honden wormen/vlooien hebben. De honden konden wellicht behandeld worden, maar er was geen onmiddellijke medische zorg vereist. Appellant consulteert een dierenarts wanneer dit nodig is en controleert regelmatig ten aanzien van wormen/vlooien. Uit de overgelegde verklaring van de eigen dierenarts van appellant van 7 september 2018 blijkt dat de honden van appellant altijd in een verzorgde kennel hebben gezeten, dat hij puppy’s van appellant heeft geënt en gechipt, dat hij de betreffende dieren heeft nagekeken, dat de puppy’s er verzorgd uit zagen en dat hun conditie goed was.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de dierenarts is geconstateerd dat in de vacht van de puppy’s veel vlooienontlasting en flinke korsten aanwezig waren. Ook constateerde de dierenarts dat de puppy’s veel jeuk hadden. Omdat vlooien lintwormen kunnen overbrengen moeten de honden worden ontwormd. Gelet op deze bevindingen is terecht beoordeeld dat appellant de puppy’s de nodige zorg had onthouden.
7.3
Gelet op de bevindingen van de toezichthouder en dierenarts in het toezichtrapport was naar het oordeel van het College niet enkel sprake van vlooien, maar ondervonden de puppy’s daarvan veel hinder door aanwezige korsten en veel jeuk. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant in zoverre artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd heeft overtreden. Aan de door appellant overgelegde verklaring van de eigen dierenarts kent het College in dit kader geen gewicht toe, omdat deze ruim een jaar na de controle is opgesteld en daarin niet concreet wordt ingegaan op de bevindingen in het toezichtrapport met betrekking tot de vlooien en het ontwormen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Gelet op het voorgaande kan het na bezwaar gehandhaafde besluit van verweerder in rechte in stand blijven. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.N. Foppen