ECLI:NL:CBB:2019:463

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/2271
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en de toepassing van de knelgevallenregeling in het bestuursrecht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2019, betreft het een geschil tussen een maatschap van twee broers die een melkveebedrijf exploiteren en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 5.646 kg, en later verhoogd naar 6.322 kg. Appellante stelde dat haar fosfaatrecht op 10.532 kg vastgesteld moest worden, omdat zij door ziekte van een vennoot en bouwwerkzaamheden een vermindering van het aantal dieren had moeten doorvoeren. De knelgevallenregeling, die in bepaalde omstandigheden een verhoging van het fosfaatrecht mogelijk maakt, werd door de minister niet toegepast, omdat de uitbreiding van het bedrijf niet gerealiseerd was en de ziekte van de vennoot niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling.

Tijdens de zitting op 25 september 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de appellante werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin werd gesteld dat niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. De rechtbank concludeerde dat de appellante niet aan haar stelplicht had voldaan en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: M.A. van der Kruijt-Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en M.J. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.646 kg. Met zijn besluit van 28 juli 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht in verband met in- en uitscharing verhoogd naar 6.322 kg.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante, een samenwerking tussen twee broers, exploiteert een melkveebedrijf in [woonplaats] . Zij wilde haar bedrijf uitbreiden naar 200 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee en had een vergunning om midden in het dorp een nieuwe stal te bouwen. Toen 50 meter van de bouwplek een appartementencomplex werd ingericht, was de bank echter niet langer bereid de nieuwe stal op die plek te financieren heeft appellante de nieuwe stal uiteindelijk ongeveer 800 meter verderop gerealiseerd. De daarvoor vereiste omgevingsvergunning is haar op
28 juni 2013 verleend. De benodigde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, heeft het provinciebestuur op 15 augustus 2014 aan appellante verleend. Op 15 augustus 2013 heeft appellante de opdracht gegeven voor de bouw van de stal, die is afgerond op 8 april 2014. Vanaf 1 januari 2013 ondervond één van de vennoten van appellante ernstige knie- en enkelklachten, die noopten tot operaties op 29 juli 2013 (rechts) en 3 februari 2014 (links) en hem het werken gedurende langere tijd onmogelijk maakten. De werkdruk voor de andere broer liep daardoor zodanig op, dat appellante besloot tot een gesloten bedrijfsvoering en de afvoer van een deel van het jongvee. Op 2 juli 2015 hield appellante 121 melk- en kalfkoeien en 51 stuks jongvee. Het fosfaatrecht is op basis van die dieraantallen vastgesteld.
2.1
Volgens appellante moet haar fosfaatrecht vastgesteld worden op 10.532 kg. Verweerder had het verlies aan fosfaatrecht moeten afmeten aan het aantal dieren (32 stuks jongvee) dat appellante als gevolg van de ziekte van haar vennoot heeft moeten afvoeren (een vermindering van het fosfaatrecht met 11,7%), zodat aan het 5%-vereiste wordt voldaan.
2.2
Bovendien was appellante genoodzaakt haar bedrijf te verplaatsen; had zij op de oude bedrijfslocatie haar uitbreidingsplannen kunnen realiseren, dan had zij de uitbreiding (veel) eerder kunnen afronden en was daar geen tien jaar mee gemoeid geweest. Subsidiair voert appellante aan dat zij in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling vanwege bouwwerkzaamheden. De met de bouw beoogde uitbreiding van de veestapel dient te worden meegenomen in de berekening of is voldaan aan het 5%-vereiste.
2.3
Ook voert appellante aan dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt en daarmee haar eigendomsrecht schendt. In dit geval is sprake van een combinatie van latente stalruimte en financiële verplichtingen, waarmee appellante zich onderscheidt van andere getroffen melkveehouders.
3. Verweerder erkent dat een van de vennoten ziek is geweest en dat sprake was van bouwwerkzaamheden. Toch verhoogt hij het fosfaatrecht naar aanleiding hiervan niet, omdat het fosfaatrecht zoals dat zou zijn vastgesteld op basis van de situatie op 1 januari 2013 (de alternatieve peildatum) niet hoger uitvalt dan het toegekende fosfaatrecht. Dat geldt ook voor de situatie op 1 maart 2013. Hij houdt geen rekening met de (op 2 juli 2015 nog) niet gerealiseerde bedrijfsuitbreidingen. Verweerder verwerpt het beroep van appellante op artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit), nu de verplaatsing van haar bedrijf niet geënt is op de realisatie van publieke infrastructuur. Appellante heeft nagelaten concreet te onderbouwen waarom zij een individuele en buitensporige last draagt.
4.1
Artikel 23, derde lid, van de Msw bepaalt dat verweerder het fosfaatrecht verhoogt indien een landbouwer aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is door, voor zover van belang, bouwwerkzaamheden of ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer (de knelgevallenregeling). Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) is de knelgevallenregeling niet van toepassing op een op 2 juli 2015 niet gerealiseerde bedrijfsuitbreiding. In zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) heeft het College over artikel 23, zesde lid, van de Msw geoordeeld dat ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen, een vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum moet plaatsvinden. Dat dit tot gevolg kan hebben dat de stagnatie in de groei ten gevolge van de buitengewone omstandigheid, niet meer kan worden gecompenseerd, heeft het College in die uitspraak onder ogen gezien en aanvaard. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
4.2
Ook aan artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit ontleent appellante geen aanspraak op de verhoging van haar fosfaatrecht. Verweerder heeft in dat verband met juistheid aangevoerd dat appellante niet voldoet aan de voor de toepassing van die wettelijke bepaling geldende voorwaarde dat de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur de oorzaak is van een tijdelijk lager aantal dieren (of kleinere fosfaatruimte).
4.3
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast niet het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2019:291)) heeft het College overwogen dat bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, alle betrokken belangen van het individuele geval moeten worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. Daarbij heeft te gelden dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht als een buitensporige last kan worden aangemerkt. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, heeft het College verder van belang geacht of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan. Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt.
4.4
Op appellante rust de plicht om voldoende te stellen waaruit blijkt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Zij heeft volstaan met het, niet verder uitgewerkte betoog dat verweerder is tekortgeschoten in zijn beoordeling. Daarmee heeft appellante niet aan haar stelplicht voldaan en faalt deze beroepsgrond.
5.1
Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. P.B. van Onzenoort