ECLI:NL:CBB:2019:563

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
18/582
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB wegens niet-emissiearm uitrijden van mest door loonwerker

In deze zaak heeft de Maatschap [naam] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij een randvoorwaardenkorting van 20% is opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2017. De korting is opgelegd omdat de appellante niet-naleving heeft vertoond van de regelgeving omtrent het gebruik van meststoffen, specifiek het Besluit gebruik meststoffen. De minister heeft in zijn besluiten gesteld dat de mest niet-emissiearm is uitgereden op twee percelen, wat in strijd is met de geldende regels.

De appellante heeft betoogd dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de handelingen van de door haar ingeschakelde loonwerker. Het College heeft echter geoordeeld dat de appellante, door onvoldoende toezicht te houden en geen duidelijke instructies te geven, opzettelijk heeft bijgedragen aan de niet-naleving. Het College verwijst naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is vastgesteld dat een steunontvanger aansprakelijk kan worden gesteld voor inbreuken die door derden worden gepleegd, mits er sprake is van opzet of nalatigheid.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, waaronder de controle door toezichthoudende ambtenaren, heeft het College geconcludeerd dat de appellante opzettelijk heeft gehandeld door de mogelijkheid van niet-naleving te aanvaarden. De hoogte van de opgelegde korting is in overeenstemming met de geldende regelgeving, en het College heeft geen aanleiding gezien om deze te verlagen. Het beroep van de appellante is ongegrond verklaard, en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/582

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan appellante voor het jaar 2017 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de randvoorwaardenkorting van 20% die verweerder aan appellante heeft opgelegd. De randvoorwaardenkorting heeft verweerder opgelegd wegens niet-naleving van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm). Voor zover hier van belang is daarin bepaald dat het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, bouwland of niet-beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en bijlage 3, punt 1.8, bij de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Bgm.
3. Tussen partijen is niet in geschil – en ook het College gaat daarvan uit – dat op twee percelen die appellante in gebruik heeft, door een door haar ingeschakelde loonwerker mest niet-emissiearm is uitgereden. Bij de controle constateerden de toezichthoudende ambtenaren dat de mest niet was geïnjecteerd in de grond. De percelen waren bedekt met gehakseld stro en de mest lag erop. Appellante heeft betoogd dat verweerder haar pas in kennis heeft gesteld van de constatering van de niet-naleving toen zij niet meer de gelegenheid had om tegenbewijs te verzamelen. Dit betoog, wat daar overigens ook van zij, mist feitelijke grondslag, nu de toezichthoudende ambtenaren blijkens het proces-verbaal tijdens de controle met een van de maten van appellante hebben besproken dat mest niet-emissiearm was uitgereden.
4. Appellante betwist dat de gedraging van de door haar ingeschakelde loonwerker die tot de niet-naleving heeft geleid, aan haar moet worden toegerekend. Het College stelt voorop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in zijn arrest van 27 februari 2014, nr. C‑396/12, Van der Ham (ECLI:EU:C:2014:98), heeft geoordeeld dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. In het arrest is ook overwogen dat voor opzettelijke niet-naleving sprake moet zijn van een inbreuk op de voorschriften inzake randvoorwaarden door een steunontvanger die een toestand van niet-overeenstemming met deze randvoorwaarden beoogt of die – zonder dat hij dit doel voor ogen heeft – de mogelijkheid aanvaardt dat die niet-overeenstemming zich voordoet.
5. Appellante heeft aangevoerd dat de niet-naleving door de loonwerker niet aan haar kan worden toegerekend. Zij heeft daartoe betoogd dat zij vooraf duidelijke instructies heeft gegeven aan de loonwerker, dat zij daarna het werkresultaat heeft gecontroleerd, en dat zij pas is vertrokken toen haar bleek dat het werkresultaat positief was. Het College stelt vast dat de juistheid van dit betoog niet wordt bevestigd door het proces-verbaal, waarin onder meer de verklaring van de loonwerker is opgenomen dat hij over het slechte werkresultaat geen contact heeft gehad met appellante. Appellante heeft geen nadere feiten gesteld die haar betoog onderbouwen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, lagen de percelen vol met gehakseld stro, waardoor het niet eenvoudig was om mest op emissiearme wijze uit te rijden. Als al juist zou zijn dat appellante in het begin van de werkzaamheden van de loonwerker toezicht heeft gehouden, dan had het gelet op de staat van de percelen op haar weg gelegen om dat toezicht niet te beperken tot het begin van de werkzaamheden. Over het betoog van appellante dat geen sprake is geweest van opzet, maar hoogstens van nalatigheid, overweegt het College dat appellante doordat zij onvoldoende toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden en doordat zij de loonwerker niet de instructie heeft gegeven om bij een slecht werkresultaat direct te stoppen met het uitrijden van de mest uit de vijftien bestelde tankauto's, de mogelijkheid heeft aanvaard dat de mest op een niet‑emissiearme wijze zou worden aangewend. Verweerder is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat de niet‑naleving door appellante met opzet is begaan.
6. De hoogte van de randvoorwaardenkorting bedraagt in de regel 20% wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, zo volgt uit artikel 40 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet‑naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100% van dat totale bedrag. Appellante heeft, zo begrijpt het College, betoogd dat het controleverslag geen evaluatiegedeelte bevat. Op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 809/2014 dient het controleverslag een evaluatiegedeelte te bevatten. Het College stelt vast dat – anders dan appellante heeft gesuggereerd – de 'Checklist Toepassen randvoorwaarden voor handmatig beoordelen NVWA rapport 2017' een dergelijke evaluatie bevat. Verweerder heeft in dit geval gelet op de aangewende hoeveelheid mest van circa 480 ton over een oppervlakte van circa vijftien hectare en de gevolgen daarvan, geen aanleiding gezien om de korting op minder dan 20% vast te stellen. Het College is van oordeel dat verweerder hiertoe heeft mogen besluiten. Over het betoog van appellante dat niet duidelijk is of verweerder heeft getoetst aan de Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB, stelt het College vast dat deze per 1 april 2011 zijn ingetrokken, zodat daaraan al om die reden geen betekenis toekomt.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. R.R. Winter en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. M.B.L. van der Weele