In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellant, die in 2013 het melkveebedrijf van zijn moeder overnam, had plannen voor uitbreiding en verduurzaming van zijn bedrijf. Hij kreeg in 2014 vergunningen voor het houden van melkkoeien en het bouwen van een stal, maar zijn verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling werd afgewezen. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 3.118 kilogram, wat de appellant als een individuele en buitensporige last beschouwde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De appellant stelde dat zijn situatie niet te vergelijken was met die van starters, omdat hij al een bestaand bedrijf had dat hij wilde uitbreiden. Hij betoogde dat de keuze voor de peildatum van 2 juli 2015 onterecht was, omdat deze niet voorzienbaar was en dat hij daardoor onevenredig werd benadeeld. De minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de knelgevallenregeling niet bedoeld was voor uitbreiders en dat de appellant niet voldeed aan de 5%-drempel voor de regeling.
Het College oordeelde dat de wetgever de keuze voor de peildatum van 2 juli 2015 niet ontoelaatbaar had gemaakt en dat de appellant niet kon worden gelijkgesteld aan een starter. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor de appellant, omdat hij zich bewust had moeten zijn van de risico's van zijn investeringen in het licht van de aangekondigde veranderingen in het fosfaatrechtenstelsel. Het beroep tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.