ECLI:NL:CBB:2019:578

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
18/2337
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en de toepassing van de knelgevallenregeling in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van het fosfaatrecht. Appellante, een jongveeopfokbedrijf, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht op 1.500 kg is vastgesteld. Appellante stelt dat de knelgevallenregeling van toepassing is vanwege de ziekte van twee van de drie maten, wat de uitbreiding van het bedrijf heeft vertraagd. De minister heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging.

Tijdens de zitting op 30 september 2019 is gebleken dat appellante op 2 juli 2015 niet beschikte over de vereiste vergunningen voor de beoogde uitbreiding van haar veestapel. Het College overweegt dat de knelgevallenregeling niet van toepassing is op niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. De ziekte van de maten wordt erkend als een buitengewone omstandigheid, maar het College sluit aan bij de wetgever die heeft bepaald dat niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.

Daarnaast voert appellante aan dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legt en haar eigendomsrecht schendt. Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stelsel een individuele en buitensporige last vormt. De uitspraak concludeert dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is, maar dat appellante niet is benadeeld door dit gebrek. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2337

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H. Sikkema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S.J.E. Loontjens en M.J. Verploegen).

Procesverloop

Op 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht met toepassing van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) vastgesteld op 1.500 kg.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van appelante ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellante heeft op het verweer schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2019. Verschenen zijn de maat van appellante [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde, en namens verweerder zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante exploiteert een jongveeopfokbedrijf en is een samenwerkingsverband tussen de ouders en hun zoon [naam 3] . Aanvankelijk exploiteerden de ouders een melkveebedrijf in een maatschap met een broer en oomzeggers. In 2013 verlegden de ouders in verband met de opvolging door hun zoon de bedrijfsvoering naar de opfok van jongvee op een andere locatie. De melkveehouderij werd toegescheiden aan de oom en neven. Op 25 november 2014 is melding gemaakt van de (gedeeltelijke) overdracht van het bedrijf per 1 september 2014. Per 1 mei 2015 is de zoon toegetreden tot het samenwerkingsverband.
1.2
Op 19 juni 2015 wijzigde het provinciebestuur de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van 82 melkkoeien en 58 stuks jongvee naar 260 stuks jongvee jonger dan 2 jaar. Om het houden van 260 stuks jongvee mogelijk te maken, moest de (voor melkkoeien ingerichte) stal op de nieuwe locatie worden aangepast. De zoon (vanaf 27 januari 2014) en de moeder (per 19 februari 2015) leden aan de ziekte van Pfeiffer, veroorzaakt door het Epstein-Barr-virus. De verbouwing van de stallen is daardoor vertraagd. Op 2 juli 2015 hield appellante 22 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 65 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
2.1
Appellante beroept zich in de eerste plaats op artikel 23, zesde lid, van de Msw, volgens welke bepaling verweerder het fosfaatrecht verhoogt, indien appellante aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is door de dierziekte (de 5%-drempel). Daartoe stelt appellante dat zonder de ziekte van twee (van de drie) maten het uitbreidingstraject eerder van start was gegaan en zij extra hectares land in gebruik hadden gehad.
2.2
Om inzichtelijk te maken of het fosfaatrecht ten minste 5% lager is vastgesteld dan zonder die buitengewone omstandigheden het geval zou zijn geweest, heeft verweerder de situaties op 1 januari 2014 en 2 juli 2015 met elkaar vergeleken. Die vergelijking leidt niet tot een overschrijding van de 5%-drempel, omdat de dieraantallen toen (nog) lager waren.
2.3
Artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt dat verweerder het fosfaatrecht verhoogt indien een landbouwer aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is door, voor zover van belang, ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer.
2.4
Partijen zijn het er over eens dat de ziekte van de maten buitengewone omstandigheden vormen in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Ook het College gaat daarvan uit. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) is deze knelgevallenregeling echter niet van toepassing op een op 2 juli 2015 niet gerealiseerde bedrijfsuitbreiding. Dat dit tot gevolg kan hebben dat de stagnatie in de groei ten gevolge van de buitengewone omstandigheid niet meer kan worden gecompenseerd, heeft het College onder ogen gezien en aanvaard. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder maakt dus een juiste vergelijking als hij bij het beroep op de knelgevallenregeling geen rekening houdt met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. Deze beroepsgrond faalt.
3.1
Ook voert appellante aan dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt en daarmee haar eigendomsrecht schendt doordat zij een groot deel van haar stalruimte niet kan gebruiken en haar investeringen niet kan terugverdienen.
3.2
Verweerder betwist dat sprake is van een schending van het eigendomsrecht van appellante en wijst er in dat verband onder meer op dat niet is gebleken dat zij vóór 2 juli 2015 over een voor de verbouwing van de stal benodigde omgevingsvergunning beschikte.
3.3
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast niet het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
3.4
In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College overwogen dat bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, alle betrokken belangen van het individuele geval moeten worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. Daarbij heeft te gelden dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht als een buitensporige last kan worden aangemerkt. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, heeft het College verder van belang geacht of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan.
3.5
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Ter zitting heeft appellante desgevraagd toegelicht, dat de voor het stallen van 260 stuks jongvee benodigde verbouwing tot 2017 is vertraagd en dat voor die verbouwing in 2016 een omgevingsvergunning is afgegeven. Op 2 juli 2015 beschikte appellante dus niet over de vereiste vergunningen voor de beoogde uitbreiding van haar veestapel en zij is met haar investeringen vooruitgelopen op die vergunning. Zoals het College eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7, is dan in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer dat voor appellante aanzienlijke financiële consequenties heeft. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Ook deze beroepsgrond faalt.
4. Het bestreden besluit mist een voldoende draagkrachtige motivering en is daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Het beroep is ongegrond. In het licht van deze overwegingen is er in het geval van appellante geen verplichting voor verweerder om het fosfaatrecht te verhogen of andere compensatie te bieden.
5. Gelet op het onder 4. overwogene ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. L.N. Nijhuis