In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van het fosfaatrecht. Appellante, een jongveeopfokbedrijf, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht op 1.500 kg is vastgesteld. Appellante stelt dat de knelgevallenregeling van toepassing is vanwege de ziekte van twee van de drie maten, wat de uitbreiding van het bedrijf heeft vertraagd. De minister heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging.
Tijdens de zitting op 30 september 2019 is gebleken dat appellante op 2 juli 2015 niet beschikte over de vereiste vergunningen voor de beoogde uitbreiding van haar veestapel. Het College overweegt dat de knelgevallenregeling niet van toepassing is op niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. De ziekte van de maten wordt erkend als een buitengewone omstandigheid, maar het College sluit aan bij de wetgever die heeft bepaald dat niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
Daarnaast voert appellante aan dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legt en haar eigendomsrecht schendt. Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stelsel een individuele en buitensporige last vormt. De uitspraak concludeert dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is, maar dat appellante niet is benadeeld door dit gebrek. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.