ECLI:NL:CBB:2019:580

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
18/2530
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen mobiel slachthuis en primaire productie van wilde ganzen

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en twee stichtingen, verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen [naam 3], die in het wild levende ganzen doodt en vangt met ontheffing van verschillende provinciebesturen. Appellanten stellen dat [naam 3] een mobiel slachthuis exploiteert zonder de noodzakelijke erkenning en dat de hygiënevoorschriften niet worden nageleefd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat verweerder terecht heeft gesteld dat [naam 3] zich uitsluitend bezighoudt met primaire productie, zoals bedoeld in artikel 3 van Verordening 178/2002. De appellanten hebben betoogd dat de activiteiten van [naam 3] niet onder de definitie van jacht vallen, maar het College concludeert dat het vangen en doden van de ganzen door [naam 3] als primaire productie kan worden aangemerkt. Het beroep van appellanten tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 512,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2530

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen

1.
Stichting [naam 1], te [plaats 1] en
2.
Stichting [naam 2], te [plaats 2] , tezamen appellanten
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: v.o.f.
[naam 3], te [plaats 3] , ( [naam 3] ),
(gemachtigde: [naam 4] ).

Procesverloop

Bij brief van 15 maart 2018 hebben appellanten verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het door [naam 3] in gebruik hebben van een niet erkend mobiel slachthuis in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
Bij besluit van 2 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend op het verzoek beslist.
Op 5 november 2018 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door hen tegen het besluit van 2 mei 2018 gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 27 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van dit besluit hebben appellanten nadere beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met een beroep van Stichting [naam 2] (18/1115).
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor appellanten zijn tevens verschenen [naam 5] en [naam 6] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens [naam 3] is verschenen [naam 4] .
Ten behoeve van de uitspraak is onderhavige zaak weer gesplitst van het beroep van Stichting [naam 2] (18/1115).

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellanten tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hen tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar mede betrekking op het alsnog op dat bezwaar genomen besluit van 27 november 2018 (het bestreden besluit). Bij dit laatste besluit is het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Tevens is daarbij bepaald dat verweerder aan appellanten een dwangsom verschuldigd is van € 1.260,-.
1.2
Niet is gebleken dat appellanten nog enig belang hebben bij een beoordeling van hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Daarop is immers alsnog beslist, onder vaststelling van de door verweerder aan hen verschuldigde dwangsom. De juistheid van de hoogte van de dwangsom is door appellanten niet betwist.
1.3
Het College zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
2.1
Het College gaat voorts uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
Aan [naam 3] is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) door verschillende provinciebesturen ontheffing verleend om in het wild levende ganzen te vangen en te doden, zulks met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen. Het vangen en doden van de ganzen, zoals voorgeschreven in de ontheffingen, geschiedt door het bijeendrijven van de ganzen in een fuik, waarna ze door toediening van koolstofdioxide (CO2) met behulp van een in het veld aanwezige gesloten container worden gedood. De op deze wijze gedode ganzen worden door [naam 3] geleverd aan een wildbewerkingsinrichting.
2.3
Bij brief van 15 maart 2018 hebben appellanten verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen [naam 3] wegens overtreding van alle in Verordening 852/2004 (volgens appellanten was hier sprake van een verschrijving en was bedoeld Verordening 853/2004), Bijlage II, sectie I en II, gegeven voorschriften, respectievelijk de voorschriften opgenomen in Bijlage III, sectie VI van Verordening 853/2004 en tevens artikel 4 van laatstgenoemde verordening. Samengevat stellen appellanten dat [naam 3] een mobiel slachthuis exploiteert zonder dat zij beschikt over de daarvoor noodzakelijke erkenning en dat zij de hygiënevoorschriften die op een dergelijke inrichting van toepassing zijn niet naleeft.
2.4
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft verweerder het handhavingsverzoek van appellanten afgewezen. Daartoe heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 3, sub 2 en sub 17, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (Verordening 178/2002), overwogen dat [naam 3] een exploitant van een levensmiddelenbedrijf is dat zich uitsluitend bezighoudt met primaire productie, namelijk de jacht. Uit artikel 4, tweede lid, onder a, van Verordening 853/2004 volgt dat een levensmiddelenbedrijf dat zich uitsluitend bezighoudt met primaire productie niet erkend hoeft te worden. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [naam 3] geen (mobiel) slachthuis exploiteert als bedoeld in bijlage I, onder 1.16, van Verordening 853/2004. Gelet hierop zijn, anders dan appellanten menen, de voorschriften voor identificatiekenmerken als bedoeld in bijlage II, sectie I, onder A en 1 van Verordening 853/2004 niet van toepassing op de handelingen die [naam 3] verricht. Hetzelfde geldt voor de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage II, sectie II, van Verordening 853/2004 aangaande de HACCP‑procedures.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich, evenals in het primaire besluit, op het standpunt gesteld dat [naam 3] zich uitsluitend bezighoudt met primaire productie (jacht) en om die reden niet erkend hoeft te worden. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de definitie van jacht niet beperkt is tot die van de Wnb. De definitie van jacht moet gelezen worden in de context waarin deze in Verordening 178/2002 wordt gebruikt. Volgens verweerder heeft Verordening 178/2002 jacht onder primaire productie geschaard om expliciet aan te geven dat het bemachtigen, op welke wijze dan ook, van wilde dieren voorafgaand aan de slacht gezien moet worden gezien als primaire productie. De activiteiten van [naam 3] vallen binnen het bereik van deze definitie. Verder heeft verweerder overwogen dat [naam 3] geen productie-inrichting is of heeft van waaruit producten van dierlijke oorsprong in de handel worden gebracht en dat gelet daarop [naam 3] geen identificatie-kenmerken op dieren hoeft aan te brengen en geen permanente procedures hoeft te hebben die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.
4. Appellanten voeren in beroep aan dat de activiteiten van [naam 3] geen primaire productie zoals bedoeld in artikel 3, sub 2 en sub 17, van Verordening 178/2002 zijn, omdat [naam 3] de wilde ganzen niet bejaagt maar slacht en in de handel brengt voor menselijke consumptie. Ter onderbouwing van de bewering dat [naam 3] de ganzen niet bejaagt maar slacht beroepen appellanten zich op bepalingen uit Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (de Vogelrichtlijn) en de Wnb. Volgens appellanten maakt de Vogelrichtlijn nadrukkelijk onderscheid tussen de vogeljacht en het vangen en doden van vogels in het kader van de in artikel 9, eerste lid, onder a, van de Vogelrichtlijn genoemde belangen. Appellanten betogen dat zowel de Vogelrichtlijn als de Wnb onderscheidt maakt tussen jacht, beheer en schadebestrijding. Voor de jacht gelden grotendeels andere regels dan voor schadebestrijding en populatiebeheer. Deze laatste activiteiten kunnen derhalve niet onder jacht geschaard worden. Verder betogen appellanten dat de activiteiten van een individuele jager en van [naam 3] onvergelijkbaar zijn.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat elke handeling die voorafgaat aan de slacht als primaire productie gezien moet worden. Hieronder valt dus ook de wijze van bemachtigen die [naam 3] hanteert. Voorts voert verweerder aan dat appellanten uitgaan van een te beperkte definitie van het begrip jacht. In artikel 7 van de Vogelrichtlijn wordt aangegeven waar en wanneer op welke vogels gejaagd mag worden. Appellanten betogen ten onrechte dat elke wijze van vangen die niet in dit artikel genoemd wordt, niet te beschouwen is als jacht. Indien een lidstaat, op grond van artikel 9 toestemming geeft tot afwijking van de bepalingen van artikel 7 dient deze afwijking ook als jacht gezien te worden.
6. Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het vangen en doden van wilde ganzen door [naam 3] kan worden aangemerkt als primaire productie als bedoeld in artikel 3, aanhef en sub 2 gelezen in samenhang met sub 17, van Verordening 178/2002 en gelet daarop [naam 3] niet erkend hoeft te worden als bedoeld in artikel 4 van Verordening 853/2004.
7.1
Artikel 3 van Verordening 178/2002 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In deze verordening wordt verstaan onder:
(..)
2. ⹂levensmiddelenbedrijf”: onderneming, zowel publiek- als privaatrechtelijk, die al dan niet met winstoogmerk actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen;
(…)
17. ⹂primaire productie”: de productie, het fokken en het telen van primaire producten tot en met het oogsten, het melken en de productie van landbouwhuisdieren, voorafgaande aan het slachten; dit begrip omvat tevens de jacht, de visvangst, en de oogst van wilde producten;”
7.2
Verordening 853/2004 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
1. de definities in Verordening (EG) nr. 178/2002;
(…)
3. de definities in bijlage I,
(…).
Artikel 4 Registratie en erkenning van inrichtingen
1. (…)
2. Onverminderd artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004, mogen inrichtingen waar de producten van dierlijke oorsprong worden gehanteerd waarvoor bijlage III voorschriften bevat, niet in bedrijf zijn, tenzij de bevoegde autoriteit ze overeenkomstig lid 3 heeft erkend, met uitzondering van inrichtingen waarin uitsluitend handelingen worden verricht met betrekking tot:
a) primaire productie;
b) (…).”
Bijlage I Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
(…)
1.5 Vrij wild: (…)
(…)
1.7 Klein vrij wild: vrij vederwild (…)
(…)
1.16 Slachthuis: een inrichting voor het slachten en uitslachten van dieren waarvan het vlees bestemd is voor menselijke consumptie.
(…)
1.18 Wildbewerkingsinrichting: een inrichting waar het wild en het vlees van wild dat is verkregen na de jacht geprepareerd worden om in de handel gebracht te worden.”
8. Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat [naam 3] zich uitsluitend bezighoudt met primaire productie zoals bedoeld in artikel 3, aanhef en sub 2 gelezen in samenhang met sub 17, van Verordening 178/2002. [naam 3] neemt ganzen weg uit het wild door op een in de ontheffing voorgeschreven wijze deze ganzen te vangen en te doden. Een dergelijk handelen kan op één lijn worden gesteld met jacht in de zin van Verordening 178/2002. Verweerder heeft in dit verband terecht betoogd dat met het expliciet in artikel 3 sub 17 van Verordening 178/2002 noemen van jacht, mede gelet op de daarin overig gegeven voorbeelden (visvangst, oogst van wilde producten) is beoogd om vast te stellen dat het bemachtigen van vrij wild, zoals de wilde ganzen waar het hier om gaat, voorafgaand aan de slacht, moet worden gezien als primaire productie. Voor zover appellanten in dit verband hebben betoogd dat het standpunt van verweerder strijdig is met de definitie van jacht in de Vogelrichtlijn en de Wnb, zien zij er aan voorbij dat deze richtlijn en Wnb een geheel andere doelstelling hebben dan de hier aan de orde zijnde levensmiddelenhygiëneregelgeving waarvan appellanten om handhaving verzoeken. In Verordening 178/2002 is het begrippenkader van de Vogelrichtlijn ook niet overeenkomstig van toepassing verklaard zodat dit betoog van appellanten reeds om die reden faalt.
9. Uit het voorgaande volgt dat [naam 3] een levensmiddelenbedrijf is dat uitsluitend handelingen verricht met betrekking tot de primaire productie, te weten de jacht. [naam 3] is geen mobiel slachthuis. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [naam 3] op grond van artikel 4, tweede lid, onder a, van Verordening 853/2004 niet over een erkenning hoeft te beschikken. Hetgeen appellanten in dit verband verder nog hebben aangevoerd behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, is ongegrond.
11. Gelet op hetgeen is overwogen onder 1.1 tot en met 1.3 ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 0,5).
12. Voor vergoeding van griffierecht is geen aanleiding omdat het door appellanten betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan voor het beroep gericht tegen het bestreden besluit en het beroep gericht tegen dat besluit ongegrond is.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.A.M. van den Berk en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. T. Kuiper