1.6Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 13 april 2018 heeft verweerder bij besluit van 9 mei 2018 het aantal betalingsrechten van appellante herzien en vastgesteld op 88,82.
2. Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 13 april 2018 heeft verweerder bij het bestreden besluit ook een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat perceel 82 bij besluit van 29 september 2017 ten onrechte te groot is vastgesteld en dat de oppervlaktes van de percelen 36, 37, 56, 80 en 84 – onder verwijzing naar de motivering van het door het College vernietigde besluit van 29 september 2017 – juist zijn vastgesteld.
3. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat het beroep zich enkel nog richt tegen perceel 56. Verweerder heeft een gedeelte van perceel 56 bij het bestreden besluit afgekeurd, omdat hier sprake zou zijn van een onbeteeld pad. Appellante betwist deze stelling van verweerder.
4. Het College overweegt als volgt.
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het
– kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel
32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave aangegeven dat perceel 56 bouwland betreft. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013 wordt onder bouwland verstaan
– voor zover van belang – grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt.
De oppervlakte moet – om subsidiabel te zijn – dus landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van appellante en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
5. Gelet op de overgelegde foto’s en de luchtfoto’s die ter zitting zijn getoond, onderschrijft het College het standpunt van verweerder dat sprake is van een (onverhard) pad. De kleur en structuur van het pad wijkt af van de kleur en structuur van de rest van het perceel. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het pad desalniettemin landbouwkundig in gebruik is. Verweerder heeft het pad daarom terecht afgekeurd. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6. Het College wijst er voorts op dat verweerder in het verweerschrift heeft erkend dat het dictum van het bestreden besluit onjuist is. Het College passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6 ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).