ECLI:NL:CBB:2019:593

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
18/1297
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2016

In deze zaak heeft de Maatschap [naam] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016. Het primaire besluit, genomen op 4 mei 2017, kende een bedrag toe voor de uitbetaling, maar nam slechts een deel van de opgegeven oppervlakte van 88,82 hectare in aanmerking. Na bezwaar van appellante werd dit besluit op 29 september 2017 herroepen, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven vernietigde dit besluit op 13 april 2018 en droeg de minister op een nieuw besluit te nemen.

Bij het bestreden besluit van 8 juni 2018 werd opnieuw beslist op het bezwaar van appellante, waarbij de minister stelde dat een perceel ten onrechte te groot was vastgesteld. Appellante richtte haar beroep enkel nog tegen de afkeuring van perceel 56, dat door de minister als onbeteeld pad werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 oktober 2019 werd vastgesteld dat het College de stelling van de minister onderschreef, op basis van overgelegde foto’s en luchtfoto’s. Appellante kon niet aantonen dat het pad landbouwkundig in gebruik was.

Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 november 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016.
Bij besluit van 29 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:169) heeft het College het besluit van 29 september 2017 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 8 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 25 april 2016 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2016 van appellante ontvangen, waarin appellante onder meer heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een bedrag toegekend voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2016. Daarbij heeft verweerder van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 88,82 hectare (ha) slechts 87,68 ha in aanmerking genomen.
1.4
Bij besluit van 29 september 2017 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2016 gewijzigd. Daarbij heeft verweerder van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 88,82 ha nu 87,76 ha in aanmerking genomen.
1.5
Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft het College het besluit van verweerder dat ziet op onder meer de toekenning van de betalingsrechten 2015 vernietigd en verweerder opgedragen hieromtrent een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Het College heeft in deze uitspraak eveneens het besluit van 29 september 2017 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, wederom met inachtneming van de uitspraak.
1.6
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 13 april 2018 heeft verweerder bij besluit van 9 mei 2018 het aantal betalingsrechten van appellante herzien en vastgesteld op 88,82.
2. Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 13 april 2018 heeft verweerder bij het bestreden besluit ook een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat perceel 82 bij besluit van 29 september 2017 ten onrechte te groot is vastgesteld en dat de oppervlaktes van de percelen 36, 37, 56, 80 en 84 – onder verwijzing naar de motivering van het door het College vernietigde besluit van 29 september 2017 – juist zijn vastgesteld.
3. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat het beroep zich enkel nog richt tegen perceel 56. Verweerder heeft een gedeelte van perceel 56 bij het bestreden besluit afgekeurd, omdat hier sprake zou zijn van een onbeteeld pad. Appellante betwist deze stelling van verweerder.
4. Het College overweegt als volgt.
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het
– kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel
32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave aangegeven dat perceel 56 bouwland betreft. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013 wordt onder bouwland verstaan
– voor zover van belang – grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt.
De oppervlakte moet – om subsidiabel te zijn – dus landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van appellante en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
5. Gelet op de overgelegde foto’s en de luchtfoto’s die ter zitting zijn getoond, onderschrijft het College het standpunt van verweerder dat sprake is van een (onverhard) pad. De kleur en structuur van het pad wijkt af van de kleur en structuur van de rest van het perceel. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het pad desalniettemin landbouwkundig in gebruik is. Verweerder heeft het pad daarom terecht afgekeurd. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6. Het College wijst er voorts op dat verweerder in het verweerschrift heeft erkend dat het dictum van het bestreden besluit onjuist is. Het College passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6 ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens