1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag dat appellante voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling ontvangt vastgesteld. Verweerder heeft hierbij van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 79,69 hectare (ha) slechts 75,94 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft de oppervlakte van de – voor zover in beroep van belang – percelen 86 en 89 kleiner vastgesteld dan door appellante is opgegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling ontvangt gewijzigd. Ten aanzien van de percelen 86 en 89 heeft verweerder gesteld dat deze percelen terecht zijn afgewezen, omdat deze percelen dusdanig verruigd zijn dat zij niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal in de zin van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
3. In beroep voert appellante aan dat op de luchtfoto’s te zien is dat er bij de percelen 86 en 89 op verschillende plekken aan de slootkant verruiging is opgetreden, maar dat de verruiging niet de gehele percelen beslaat. Ook stelt appellante dat de percelen worden beweid, waaruit blijkt dat de percelen landbouwkundig in gebruik zijn.
4. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij in het onderhavige geval van het criterium ‘overwegend subsidiabel landbouwareaal’ is uitgegaan.
5. Het College overweegt als volgt. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Landbouwareaal is, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave aangegeven dat de percelen 86 en 89 grasland betreffen. Onder blijvend grasland verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid). Het College stelt aan de hand van de luchtfoto’s en de foto’s die ter zitting zijn getoond vast dat een groot gedeelte van de kleur en structuur van de percelen 86 en 89 afwijkt van de kleur en structuur van het omliggende grasland. Dit duit op verruiging. Met verweerder is het College van oordeel dat de percelen 86 en 89 voor minder dan 50% uit grasland bestaan, omdat er in vergaande mate sprake is van verruiging. Dit heeft tot gevolg dat de percelen 86 en 89 niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder de percelen 86 en 89 terecht geheel heeft afgekeurd.
De stelling van appellante dat de percelen worden beweid en derhalve landbouwkundig in gebruik zijn, doet niet af aan het feit dat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.