ECLI:NL:CBB:2019:595

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
18/1373
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak over de subsidiabiliteit van percelen voor GLB-betalingen in 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2017, waarbij de appellante bezwaar had gemaakt tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van haar percelen. Bij het primaire besluit van 20 april 2018 had de minister de oppervlakte vastgesteld op 75,94 hectare, terwijl appellante 79,69 hectare had opgegeven. De minister had de percelen 86 en 89 afgewezen op basis van verruiging, wat betekent dat deze percelen niet als subsidiabel landbouwareaal konden worden aangemerkt volgens de Europese regelgeving.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2019 heeft appellante betoogd dat de verruiging niet de gehele oppervlakte van de percelen beslaat en dat deze percelen landbouwkundig in gebruik zijn. De minister heeft echter gesteld dat de percelen voor minder dan 50% uit grasland bestaan, wat in strijd is met de definitie van subsidiabel landbouwareaal. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en vastgesteld dat de percelen inderdaad niet voldoen aan de criteria voor subsidiabiliteit. De uitspraak concludeert dat de minister terecht de percelen heeft afgekeurd en dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van subsidiabele percelen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en de strikte criteria die hiervoor gelden. De beslissing van het College is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1373

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. M.J.G.A. Meuwissen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017.
Bij besluit van 6 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de kant van appellante is tevens verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 15 mei 2017 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2017 van appellante ontvangen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag dat appellante voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling ontvangt vastgesteld. Verweerder heeft hierbij van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 79,69 hectare (ha) slechts 75,94 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft de oppervlakte van de – voor zover in beroep van belang – percelen 86 en 89 kleiner vastgesteld dan door appellante is opgegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling ontvangt gewijzigd. Ten aanzien van de percelen 86 en 89 heeft verweerder gesteld dat deze percelen terecht zijn afgewezen, omdat deze percelen dusdanig verruigd zijn dat zij niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal in de zin van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
3. In beroep voert appellante aan dat op de luchtfoto’s te zien is dat er bij de percelen 86 en 89 op verschillende plekken aan de slootkant verruiging is opgetreden, maar dat de verruiging niet de gehele percelen beslaat. Ook stelt appellante dat de percelen worden beweid, waaruit blijkt dat de percelen landbouwkundig in gebruik zijn.
4. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij in het onderhavige geval van het criterium ‘overwegend subsidiabel landbouwareaal’ is uitgegaan.
5. Het College overweegt als volgt. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Landbouwareaal is, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave aangegeven dat de percelen 86 en 89 grasland betreffen. Onder blijvend grasland verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid). Het College stelt aan de hand van de luchtfoto’s en de foto’s die ter zitting zijn getoond vast dat een groot gedeelte van de kleur en structuur van de percelen 86 en 89 afwijkt van de kleur en structuur van het omliggende grasland. Dit duit op verruiging. Met verweerder is het College van oordeel dat de percelen 86 en 89 voor minder dan 50% uit grasland bestaan, omdat er in vergaande mate sprake is van verruiging. Dit heeft tot gevolg dat de percelen 86 en 89 niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder de percelen 86 en 89 terecht geheel heeft afgekeurd.
De stelling van appellante dat de percelen worden beweid en derhalve landbouwkundig in gebruik zijn, doet niet af aan het feit dat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens