ECLI:NL:CBB:2019:596

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
18/429
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van gewijzigde regelgeving bij uitbetaling van GLB-subsidies en de beoordeling van subsidiabel landbouwareaal

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2019, zaaknummer 18/429, staat de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2017 centraal. Appellant, een agrariër, had een aanvraag ingediend voor deze betalingen, maar de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, had bij het primaire besluit van 3 januari 2018 slechts een deel van de opgegeven oppervlakte als subsidiabel aangemerkt. Appellant was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld na het bestreden besluit van 22 februari 2018, waarin het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard, maar de uitbetaling werd gewijzigd.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2019 voerde appellant aan dat hij plasdrasbeheer uitvoert op perceel 9, wat volgens hem subsidiabel zou moeten zijn op basis van de gewijzigde regelgeving omtrent het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). Verweerder stelde echter dat de oppervlakte van perceel 9 niet subsidiabel was, omdat er gedurende meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten hadden plaatsgevonden. Het College oordeelde dat verweerder de gewijzigde regelgeving, die op 1 januari 2018 in werking trad, niet in acht had genomen bij de beoordeling van de aanvraag van appellant.

Het College concludeerde dat de gewijzigde regelgeving relevant was voor de beoordeling van de subsidiabiliteit van de percelen en dat verweerder niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de ex nunc toetsing rechtvaardigden. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/429

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017.
Bij besluit van 22 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellant is verschenen. Aan de kant van appellant is tevens verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 26 april 2017 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2017 van appellant ontvangen. Appellant heeft met deze Gecombineerde opgave om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 verzocht.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant toegewezen en het bedrag dat appellant aan uitbetaling ontvangt vastgesteld. Verweerder heeft hierbij van de door appellant voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 4,51 hectare (ha) slechts 3,44 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen 9 en 14 kleiner vastgesteld dan door appellant is opgegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellant ontvangt voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd. Verweerder heeft de percelen 9 en 14 nogmaals beoordeeld en geconcludeerd dat een smalle strook aan de zuidzijde van perceel 14 ten onrechte niet subsidiabel is geacht. De oppervlakte van perceel 9 is volgens verweerder wel juist vastgesteld. Op een gedeelte van dit perceel zijn naar de mening van verweerder gedurende meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten uitgevoerd, omdat het afgekeurde gedeelte van perceel 9 meer dan 90 dagen onder water staat.
3. In beroep voert appellant aan dat hij op perceel 9 plasdrasbeheer uitvoert in het kader van weidevogelbeheer, waarbij een gedeelte van het perceel tussen 15 februari en 15 juni onder water wordt gezet. Appellant krijgt hiervoor subsidie op basis van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). Na 15 juni wordt het water afgevloeid en wordt de oppervlakte agrarisch gebruikt. Appellant geeft aan dat verweerder de Uitvoeringsregeling omtrent ANLb subsidies heeft aangepast, daags voor het nemen van het primaire besluit. Appellant is van mening dat deze nieuwe regelgeving toegepast had moeten worden en dat verweerder het afgekeurde gedeelte van perceel 9 als subsidiabel landbouwareaal moet aanmerken.
4. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat, naast het feit dat de duur van de niet-landbouwactiviteit de grens van 90 dagen overschrijdt en er dus geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal, het afgekeurde gedeelte van perceel 9 ook niet kan worden aangemerkt als subsidiabel areaal. Indien er namelijk geen water op het perceel aanwezig is, is volgens verweerder zichtbaar dat het afgekeurde gedeelte van perceel 9 bestaat uit ruigte.
Voorts erkent verweerder dat de Uitvoeringsregeling, meer specifiek artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, per 1 januari 2018 is gewijzigd met betrekking tot niet-landbouwactiviteiten die plaatsvinden in het kader van contracten op basis van subsidieregelingen ANLb. Deze wijziging van de Uitvoeringsregeling kan naar de mening van verweerder echter niet worden aangemerkt als enkel een verduidelijking van de ten tijde van de aanvraag van appellant geldende bepaling. Verweerder stelt dat er derhalve bij de toetsing van de aanvraag van appellant terecht is uitgegaan van het toetsingskader zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van appellant (ex tunc). Er is sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan afgeweken moet worden van het uitgangspunt dat dient te worden uitgegaan van het toetsingskader zoals dat gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (ex nunc), aldus verweerder.
5. Het College overweegt als volgt.
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 februari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:56), heeft als uitgangspunt te gelden dat verweerder bij de beoordeling van een aanvraag die ziet op de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling ex nunc moet toetsen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot een ex tunc toetsing.
6. Vóór 1 januari 2018 bepaalde artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling dat voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geen sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt. Artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is per 1 januari 2018 gewijzigd (Stcrt. 2017, nr. 70783), waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Op 1 januari 2018 bepaalde artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling dat voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt; evenmin is er sprake van noemenswaardige hinder indien op een landbouwareaal voor meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden in het kader van contracten op basis van subsidieregelingen ANLB of SNL, mits de landbouwgrond na afloop van deze activiteiten weer in een staat verkeert waarin begrazing of teelt mogelijk is als bedoeld in artikel 4 eerste lid, onderdeel c, onder ii, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
7. Het College stelt vast dat het primaire besluit is genomen op 3 januari 2018, dus enkele dagen na de wijziging van artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5 brengt dit met zich dat verweerder de gewijzigde regelgeving in acht had moeten nemen. Verweerder stelt in dit kader dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan afgeweken dient te worden van de ex nunc toetsing. Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet duidelijk gemaakt op grond van welke bijzondere omstandigheid had moeten worden afgeweken van de ex nunc toetsing. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte niet de gewijzigde regelgeving in acht heeft genomen. De beroepsgrond van appellant slaagt.
8. Ter zitting is duidelijk geworden dat op grond van de gewijzigde regelgeving eerst moet worden getoetst of het ANLb-contract aan alle daarvoor gestelde vereisten voldoet. Vervolgens moet er worden gekeken of, in de periode dat het perceel niet onder water staat, sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Het College kan op dit moment niet zelf beoordelen of hier sprake van is. Ter zitting is de vraag aan de orde gekomen wanneer percelen als het onderhavige kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Het College acht het namelijk aannemelijk dat bij percelen als het onderhavige sprake is van een bepaalde overgangsperiode, omdat percelen, nadat zij enige tijd onder water hebben gestaan in verband met plasdrasbeheer, na deze periode niet direct als subsidiabel landbouwareaal kunnen worden aangemerkt. Deze aanname heeft het College gebaseerd op de foto’s van verweerder en appellant die ter zitting zijn getoond. De foto’s van verweerder zijn vlak na het afvloeien van het water genomen. De foto’s van appellant zijn enkele weken later genomen. Op de foto’s van verweerder was een drassig perceel te zien dat op het eerste gezicht niet lijkt te kunnen kwalificeren als subsidiabel landbouwareaal. Op de foto’s van appellant was een groen perceel te zien, dat op het eerste gezicht wel gekwalificeerd kan worden als subsidiabel landbouwareaal. Omdat verweerder ter zitting niet paraat had hoe deze percelen normaliter beoordeeld worden, moet verweerder de toets of sprake is van subsidiabel landbouwareaal, alsmede de toets die ziet op het ANLb-contract, nog uitvoeren.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens