ECLI:NL:CBB:2019:627

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/2868
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019, zaaknummer 18/2868, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op basis van de situatie op 2 juli 2015. Appellante betoogt dat zij door diergezondheidsproblemen, specifiek virale botulisme, niet in staat was om haar bedrijf uit te breiden voor deze peildatum, wat haar onevenredig benadeelt. Ze stelt dat de wetgever met de keuze voor deze peildatum en de uitsluiting van niet gerealiseerde uitbreidingen in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel.

Het College oordeelt dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast. De vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van de buitengewone omstandigheid en de situatie op 2 juli 2015 is terecht gemaakt, zonder rekening te houden met niet gerealiseerde uitbreidingen. Het College bevestigt dat de wetgever de keuze voor de peildatum niet ontoelaatbaar heeft gemaakt en dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last voor haar vormt. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2868

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.U.H. van de Schepop),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt verweerder op een daartoe strekkend verzoek het fosfaatrecht indien de landbouwer aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal 5% lager is door, voor zover van belang, diergezondheidsproblemen (de 5%-drempel).
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op 2 juli 2015 is verweerder uitgegaan van 56 melkkoeien en 52 stuks jongvee (21 kalveren en 31 vaarzen) en een gemiddelde melkproductie per koe van 9.680 kg, wat een excretieforfait oplevert van 45,6. Verweerder heeft op basis van deze gegevens aan appellante 3.150 kg fosfaatrecht toegekend.
Beroepsgronden
3.1
Appellante vraagt verhoging van haar fosfaatrecht op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Op het bedrijf van appellante was sprake van diergezondheidsproblemen, te weten virale botulisme, en daardoor heeft zij de geplande uitbreiding niet voor 2 juli 2015 kunnen realiseren. Om niet direct in de problemen te komen heeft zij vee aangekocht. Indien zij dit niet had gedaan was het verlies ruimschoots 5%. Verweerder dient dit mee te nemen bij de toepassing van de knelgevallenregeling. Zonder de ziekte zou de veestapel immers groter zijn geweest. Verweerder heeft verzocht om een alternatieve peildatum te kiezen die ligt voor 2 juli 2015. Deze kan echter gezien het voorgaande niet worden gegeven. Er is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het getuigt van willekeur dat voor andere gevallen, zoals starters, wel een regeling voor knelgevallen is opgenomen. Gelet op het ontbreken van een knelgevallenregeling voor deze groep en de onvoorzienbaarheid van de regelgeving, behoren de gevolgen van de wet niet zonder meer tot het ondernemersrisico.
3.2
Voorts voert appellante aan dat de peildatum van 2 juli 2015 haar onevenredig benadeelt. Voor die peildatum is appellante onomkeerbare investeringen gericht op groei aangegaan, terwijl op 2 juli 2015 haar stal nog niet vol was. Ten onrechte neemt verweerder aan dat die investeringen nimmer een reden kunnen zijn voor het aannemen van een individuele en buitensporige last. Er wordt ten onrechte geen gehouden met de specifieke omstandigheden van appellante.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Niet gerealiseerde uitbreiding laat hij buiten beschouwing en hij vindt daarvoor steun in de uitspraak van het College van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voor haar een individuele en buitensporige last oplevert in verband met investeringen die zij in het verleden deed. Hij kan niet vaststellen of appellante op 2 juli 2015 beschikte over de juiste vergunningen voor de beoogde uitbreiding. Daarnaast heeft appellante geen inzicht gegeven in haar vermogenspositie, is het door haar gestelde vermogensverlies onvoldoende onderbouwd en was er geen noodzaak tot uitbreiding.
Beoordeling
5.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op 2 juli 2015. Daarbij wordt geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen. Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen.
5.2
Over de peildatum van 2 juli 2015 heeft het College reeds geoordeeld dat de keuze van de wetgever voor deze peildatum (in het kader van de knelgevallenregeling) niet ontoelaatbaar is. Ook de keuze van de wetgever om de knelgevallenregeling niet uit te breiden met die gevallen waarin uitbreidingsinvesteringen zijn gedaan zonder dat deze uitbreiding op 2 juli 2015 volledig was gerealiseerd, heeft het College niet ontoelaatbaar geacht. Dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen uitbreiders en starters voor wie wel een speciale regeling in het leven is geroepen, behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.6. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is hier dan ook geen sprake.
5.3
Voorts heeft appellante naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Appellante heeft weliswaar gesteld dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last, zij heeft echter geen gegevens verstrekt die de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijf inzichtelijk maken. Daarmee heeft zij haar beroep op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Slotsom
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems