ECLI:NL:CBB:2019:696
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Proceskostenveroordeling
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de vaststelling van het fosfaatrecht van een melkveebedrijf en de beoordeling van grondgebondenheid
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Het melkveebedrijf, appellante, was van mening dat zij als grondgebonden bedrijf diende te worden aangemerkt, maar het College oordeelde dat appellante niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de grond die zij in gebruik had gegeven aan een akkerbouwbedrijf. De appellante had 14,78 hectare grond in gebruik gegeven, maar kon niet onderbouwen dat zij op de peildatum, 15 mei 2015, de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond had. Het College concludeerde dat het bestreden besluit van de minister niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
Het College oordeelde verder dat de door appellante aangevoerde argumenten, waaronder de stelling dat de grond niet verhuurd maar alleen in gebruik gegeven was, niet voldoende waren om haar standpunt te onderbouwen. De minister had de korting op het fosfaatrecht terecht toegepast, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Wel werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht vergoed moest worden en dat de minister in de proceskosten van appellante diende te worden veroordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd te ondertekenen.