ECLI:NL:CBB:2019:696

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/2328
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het fosfaatrecht van een melkveebedrijf en de beoordeling van grondgebondenheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Het melkveebedrijf, appellante, was van mening dat zij als grondgebonden bedrijf diende te worden aangemerkt, maar het College oordeelde dat appellante niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de grond die zij in gebruik had gegeven aan een akkerbouwbedrijf. De appellante had 14,78 hectare grond in gebruik gegeven, maar kon niet onderbouwen dat zij op de peildatum, 15 mei 2015, de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond had. Het College concludeerde dat het bestreden besluit van de minister niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).

Het College oordeelde verder dat de door appellante aangevoerde argumenten, waaronder de stelling dat de grond niet verhuurd maar alleen in gebruik gegeven was, niet voldoende waren om haar standpunt te onderbouwen. De minister had de korting op het fosfaatrecht terecht toegepast, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Wel werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht vergoed moest worden en dat de minister in de proceskosten van appellante diende te worden veroordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit), zoals nader gemotiveerd op 27 februari 2018, heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Voor appellante zijn verschenen [naam 2] , [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met het melkvee dat op
2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 33Ab van de Msw kan bij algemene maatregel van bestuur een percentage worden vastgesteld waarmee het fosfaatrecht wordt verminderd, indien dit noodzakelijk is voor de naleving van een verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie (generieke korting of afroming).
1.3
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Volgens het derde lid van deze bepaling wordt bij de toepassing van het percentage, bedoeld in het eerste lid, het fosfaatrecht slechts verminderd voor zover een gehele uitoefening van het fosfaatrecht de fosfaatruimte in het kalenderjaar 2015 van dat bedrijf te boven gaat. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.4
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, aanhef en onder c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ll, subonderdeel 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante heeft een melkveehouderij. Zij werkt samen met akkerbouwbedrijf [naam 4] ( [naam 4] ) onder andere door land in gebruik te geven en mest, teelten, arbeid, machines en kennis uit te wisselen. In 2015 had zij 55,61 hectare (ha) aan landbouwgrond in eigendom waarvan zij 14,78 ha aan [naam 4] in gebruik heeft gegeven. Op de peildatum had appellante 77 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, gehandhaafd in bezwaar, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.974 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft een korting toegepast van 271,7 kg.
Beroepsgronden
4. Appellante meent dat de door haar in 2015 aan [naam 4] in gebruik gegeven landbouwgrond bij de berekening van haar fosfaatruimte in aanmerking moet worden genomen. Onderdeel van de afspraken is dat op dat stuk grond aardappelen worden geteeld en dat appellante de door haar dieren geproduceerde mest op deze grond kan afzetten. De verkregen betalingsrechten worden doorgezet aan appellante. Appellante hield dan ook de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond. In 2016 kwam de grond weer beschikbaar voor het bedrijf van appellante. Subsidiair stelt appellante dat in 2015 eenmalig meer grond aan [naam 4] in gebruik is gegeven dan in de jaren daarvoor en daarna. Als appellante had geweten dat zij hierdoor niet als grondgebonden zou worden aangemerkt, had zij in 2015 deze extra landbouwgrond niet in gebruik gegeven. Om deze reden dient verweerder haar bij de vaststelling van het fosfaatrecht aan te merken als grondgebonden. Appellante verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een uitspraak van het College van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:341. Voorts voert appellante aan dat verweerder ten onrechte een melkkoe die op de peildatum is afgevoerd, niet heeft meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellante in gebruik gegeven grond niet moet worden meegenomen bij de berekening van de fosfaatruimte, omdat appellante op 15 mei 2015 niet de feitelijke beschikkingsmacht had over deze grond. Ten aanzien van de afgevoerde melkkoe op de peildatum merkt verweerder in het verweerschrift op dat deze inderdaad ten onrechte niet is meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Dit leidt echter niet tot toekenning van meer fosfaatrechten. Omdat het verschil tussen de fosfaatrechten van appellante en de fosfaatruimte kleiner is dan de generieke korting, wordt appellante gekort met het verschil. Hierdoor blijft het aantal toegekende fosfaatrechten gelijk.
Beoordeling
6.1
Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij als grondgebonden dient te worden aangemerkt, overweegt het College als volgt. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, is de grond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is (zie de uitspraak van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361). Deze eis brengt met zich dat de landbouwer over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet hebben, doordat hij in de praktijk in staat is het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Of de grond in de fosfaatruimte wordt meegerekend, hangt er vanaf of appellante op 15 mei 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond had.
6.2
Appellante heeft niet onderbouwd dat zij, in weerwil van haar andersluidende aangifte in haar gecombineerde opgave 2015, op 15 mei 2015 de feitelijke beschikkingsmacht had over de 14,78 ha grond. Het is gebleven bij de stelling van appellante dat zij de grond niet had verhuurd aan [naam 4] , maar alleen in gebruik had gegeven waardoor zij de feitelijke beschikkingsmacht bleef houden over deze grond. Zij heeft hiervan geen bewijs overgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een private overeenkomst. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Het betoog van appellante dat verweerder geen korting op het fosfaatrecht toe mocht passen omdat zij in 2015 eenmalig meer grond in gebruik heeft gegeven aan [naam 4] , volgt het College evenmin. Dit beroep wordt aangemerkt als een beroep op de aantasting van het eigendomsrecht van appellante in de zin van artikel 1 van het EP (vergelijk de voornoemde uitspraak van 13 augustus 2019, onder 5.1). Het gaat hier niet om een incidentele verpachting van grond als in voornoemde uitspraak van 13 augustus 2019 aan de orde was. Uit de stukken blijkt niet dat appellante alleen in 2015 niet grondgebonden was. Het door appellante ter zitting overgelegde overzicht van het aantal ha grond dat appellante in gebruik heeft gegeven in de jaren 2014 tot en met 2017, maakt dat niet anders. . Hoewel hieruit wel blijkt dat in 2015 meer grond in gebruik is gegeven dan in de andere jaren, kan hieruit niet worden opgemaakt of het bedrijf in die andere jaren ook grondgebonden was. Het overzicht is niet onderbouwd bijvoorbeeld met de gecombineerde opgaven over deze jaren. Daar komt bij dat voor de vaststelling of een bedrijf grondgebonden is, ook de dieraantallen en de melkproductie in dat jaar van belang zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7.1
Verweerder heeft appellante voor de vaststelling van het fosfaatrecht terecht niet aangemerkt als een grondgebonden bedrijf en het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
7.2
Gelet op hetgeen is vermeld onder 5. is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.3
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour De griffier is verhinderd te ondertekenen.