ECLI:NL:CBB:2019:697

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/2314
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 december 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de toepassing van de knelgevallenregeling zoals vastgelegd in artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw). Appellante, die een melkveebedrijf exploiteert, heeft in 2014 haar bedrijf in [plaats 2] verkocht en een nieuw bedrijf in [plaats 1] aangekocht. Bij de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister is verweerder uitgegaan van de dieraantallen die op de peildatum aanwezig waren, waarbij de 137 dieren op de nieuwe locatie niet zijn meegerekend omdat appellante deze nooit heeft aangekocht of gehouden. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 21 november 2019 heeft appellante betoogd dat zij voldoet aan de knelgevallenregeling vanwege de verbouwing van de stal op de peildatum. Verweerder heeft echter gesteld dat de stal al deels gereed was en dat er geen sprake was van een knelgeval. Het College heeft geoordeeld dat verweerder de knelgevallenregeling correct heeft toegepast en dat appellante niet kan aantonen dat de alternatieve peildatum tot een gunstigere uitkomst had geleid. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor appellanten om tijdig inzicht te geven in de financiële impact van regelgeving op hun bedrijf. Het College heeft vastgesteld dat de situatie van appellante niet voldoet aan de criteria voor een knelgeval en dat het bestreden besluit niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer 18/2314

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: M.J. Dijkstra en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 14 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt verweerder op een daartoe strekkend verzoek het fosfaatrecht indien de landbouwer aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal 5% lager is door (de 5%-drempel), voor zover hier van belang, ziekte van de ondernemer en diergezondheidsproblemen (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante voert een melkveebedrijf. In 2014 heeft zij haar bedrijf in [plaats 2] verkocht aan de provincie Drenthe. Datzelfde jaar begin april heeft zij een melkveebedrijf in [plaats 1] aangekocht, waar ruimte was voor uitbreiding. Op de nieuwe locatie waren op dat moment 137 stuks melkvee (inclusief jongvee) aanwezig. Op de nieuwe locatie was ten tijde van de aankoop geen plaats voor zowel het oude vee van appellante als het vee van het aangekochte bedrijf. Daarom heeft appellante laatstgenoemd vee niet overgenomen. Zij beoogde eerst de stal te verbouwen en daarna de veestapel verder uit te breiden. Begin 2015 is aangevangen met de verbouwing van de stal. Op 2 juli 2015 (de peildatum) was de beoogde uitbreiding van de veestapel nog niet voltooid. Zij hield op dat moment 117 melk- en kalfkoeien en 106 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.988 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. Het beroep op de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw heeft verweerder afgewezen, omdat verweerder de beoogde uitbreiding van de veestapel na de peildatum niet meetelt in de berekening.
De beroepsgronden
4. Appellante stelt dat zij voldoet aan de knelgevallenregeling vanwege de verbouwing van de stal op haar bedrijf op de peildatum. Wanneer de bouwwerkzaamheden niet hadden plaatsgevonden had appellante de 137 stuks melkvee in [plaats 1] kunnen overnemen met de rest van het bedrijf. Dat zou 4.849,3 kg fosfaatrecht meer hebben opgeleverd. Dit fosfaatrecht moet alsnog worden verleend, omdat appellante over dit vee zou hebben beschikt als de bijzondere omstandigheid, de verbouwing, zich niet zou hebben voorgedaan.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat uit een melding die appellante al eerder bij verweerder heeft gedaan, op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017, blijkt dat de oude veestapel van appellante al op 23 juni 2015 is verhuisd. Dit duidt er op dat de stal toen al deels gereed was. Uit de toelichting bij het fosfaatrechtenstelsel blijkt dat als de stal al wel gereed is, maar niet gevuld, geen sprake is van een knelgeval. Verweerder heeft desalniettemin ook een vergelijking gemaakt van de gegevens op de peildatum met de gegevens van twee door appellante opgegeven alternatieve peildata, 1 april 2014 en 1 oktober 2014. Appellante voldoet dan niet aan de vereiste 5% drempel.
Beoordeling
6.1
Het beroep van appellante op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw, slaagt niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling door uit te gaan van een voor de peildatum gelegen alternatieve peildatum. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt daarbij geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Appellante heeft de 137 dieren die op de door haar aangekochte locatie stonden nooit aangekocht of gehouden, zodat verweerder deze dieren terecht niet in de berekening heeft meegenomen. Evenmin is gebleken dat als verweerder van een andere voor de peildatum gelegen datum was uitgegaan, dit tot een gunstigere uitkomst had kunnen leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Appellante heeft ter zitting erop gewezen dat zij voor vier ton is benadeeld. Het bedrijf kan blijven voortbestaan door de lage rente, maar de toekomst is erg onzeker. Dit zijn aspecten die verweerder terecht niet heeft betrokken bij de beoordeling van de knelgevallenregeling. Voor zover appellante hiermee een beroep op de aantasting van haar eigendomsrecht (en daarmee op artikel 1 van het EP) heeft willen doen, faalt dat beroep. Voor een dergelijk beroep is nodig dat appellante al tijdig voor de zitting inzicht zou hebben gegeven in de financiële impact van het fosfaatrechtenstelsel op haar bedrijf. Dat is niet gedaan, zodat alleen al om die reden geen strijd met artikel 1 van het EP kan worden aangenomen.
Slotsom
7. Verweerder heeft de situatie van appellante terecht niet aangemerkt als een knelgeval in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Msw en het bestreden besluit is niet in strijd gebleken met artikel 1 van het EP. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour De griffier is verhinderd te ondertekenen.