ECLI:NL:CBB:2019:79

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
17/1803
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ecologische status van landbouwpercelen en de toekenning van vergroeningsbetalingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 februari 2019, wordt de zaak behandeld tussen een vennootschap onder firma en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De vennootschap heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister dat betrekking heeft op de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2016. De minister had eerder een bedrag vastgesteld dat de vennootschap zou ontvangen, maar dit bedrag werd in een later besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de minister het oorspronkelijke besluit handhaafde met een gewijzigde motivering.

De kern van het geschil betreft de vraag of een door de vennootschap opgegeven akkerrand op perceel 25 voldoet aan de voorwaarden voor een ecologisch aandachtsgebied. De minister heeft vastgesteld dat de akkerrand niet voldoet aan de voorwaarden omdat er landbouwproductie op plaatsvindt. De vennootschap betwist dit en stelt dat perceel 25 als akkerrand moet worden aangemerkt ten opzichte van een ander perceel, waardoor het wel aan de voorwaarden zou voldoen.

Het College overweegt dat voor een akkerrand die als ecologisch aandachtsgebied kan worden aangemerkt, er geen landbouwproductie op mag plaatsvinden. De minister heeft in zijn besluit uiteengezet dat de opgegeven akkerrand niet voldoet aan de voorwaarden, en het College concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat perceel 25 niet als onbeheerde akkerrand kan worden aangemerkt. Het beroep van de vennootschap wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2019 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. A.H.J. van der Putten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) voor het jaar 2016.
Bij besluit van 24 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit op grond van een gewijzigde motivering gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 12 mei 2016 bij de Gecombineerde opgave om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers gevraagd voor het jaar 2016.
1.2
In de Gecombineerde opgave heeft appellante aangegeven dat zij 48,37 ha landbouwgrond in gebruik of beheer heeft. Onder het kopje ‘Vergroening’, subkopje ‘Ecologisch aandachtsgebied’ heeft appellante een kruisje gezet bij het vakje ‘Algemene lijst’. Appellante heeft 2,03 ha opgegeven als ecologisch aandachtsgebied, waaronder perceel 25 met een oppervlakte van 0,12 ha.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat appellante voor het jaar 2016 een bedrag van € 37.162,21 krijgt uitbetaald. Hierbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven percelen met een oppervlakte van 48,37 ha respectievelijk 46,12 ha en 44,52 ha in aanmerking genomen bij het vaststellen van de basis- en vergroeningsbetaling. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, zij het met een gewijzigde motivering.
2 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of de door appellante opgegeven akkerrand van perceel 25 voldoet aan de voorwaarden voor onbeheerde akkerrand in het kader van het ecologisch aandachtsgebied. Verweerder heeft geconstateerd dat appellante 1,84 ha heeft ingericht als ecologisch aandachtsgebied, waarbij hij de door appellante opgegeven akkerrand van perceel 25 (0,12 ha) buiten beschouwing heeft gelaten.
2 In het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, uiteengezet dat een ecologisch aandachtsgebied kan worden ingevuld met onbeheerde akkerranden. Onbeheerde akkerranden zijn landschapselementen die deel uitmaken van het perceel bouwland. Het zijn niet-essentiële onderdelen van een perceel bouwland. Hierdoor behoort de oppervlakte van de rand ondergeschikt te zijn aan de oppervlakte van de akker. Akkerranden zijn ten minste 1 meter breed en maximaal 20 meter breed. Ook moet het niet beteelde deel van de rand te onderscheiden zijn van het beteelde deel van de akker. Hoewel verweerder perceel 25 in het primaire besluit als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt, voldoet dit perceel volgens verweerder echter niet aan de voorwaarden voor onbeheerde akkerrand in het kader van het ecologisch aandachtsgebied. Uit luchtfoto’s van de percelen van appellante leidt verweerder af dat de door appellante opgegeven akkerrand van perceel 25 niet anders is beteeld dat het aangrenzende perceel 12 en dat het derhalve niet kan worden aangemerkt als een rand die ondergeschikt is aan perceel 12.
3 Appellante heeft in beroep aangevoerd dat perceel 25 niet moet worden aangemerkt als een akkerrand ten opzichte van perceel 12, maar ten opzichte van perceel 11. In dat geval voldoet het perceel aan de voorwaarden voor een akkerrand en moet het worden meegenomen als ecologisch aandachtsgebied.
4 In het verweerschrift heeft verweerder in reactie op het beroepschrift aangegeven dat akkerranden met een breedte tussen de 1 en 20 meter slechts kunnen worden gebruikt voor de inrichting van ecologisch aandachtsgebied, indien er geen landbouwproductie op plaatsvindt. Appellante heeft perceel 25 ingetekend als een onderdeel van het naastgelegen perceel 12. Uit deze intekening blijkt dat perceel 25 deel uitmaakt van het naastgelegen perceel 12. Hierdoor is weliswaar ten opzichte van perceel 11 sprake van een te onderscheiden deel van het beteelde deel van dit perceel, maar op perceel 25 vindt landbouwproductie plaats, waardoor niet kan worden gesproken van een onbeheerde akkerrand. Hiermee voldoet perceel 25 niet aan de voorwaarden voor een akkerrand die kan worden gebruikt voor de inrichting van ecologisch aandachtsgebied, aldus verweerder.
5.1
Wat betreft perceel 25 overweegt het College als volgt.
5.2
De vergroeningsbetaling wordt toegekend aan landbouwers die voldoen aan de vergroeningsvoorwaarden. Dit houdt kort gezegd in dat zij de volgende klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen: gewasdiversificatie, het in stand houden van bestaand blijvend grasland, en de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op het landbouwareaal (zie artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Artikel 46, eerste lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt dat, indien het bouwland van een bedrijf meer dan 15 hectare beslaat, de landbouwers ervoor zorgen dat vanaf 1 januari 2015 een areaal dat ten minste 5% vertegenwoordigt van het bouwland van het bedrijf dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 heeft aangegeven en, voor zover die gebieden als ecologisch aandachtsgebied worden beschouwd door de lidstaat overeenkomstig het tweede lid van dit artikel bedoelde gebieden, ecologisch aandachtsgebied is. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van deze bepaling beslissen lidstaten – kort gezegd – dat landschapselementen, met inbegrip van elementen die grenzen aan het bouwland van het bedrijf als ecologisch aandachtsgebied moet worden beschouwd.
5.3
Op grond van artikel 45, vierde lid, aanhef en onder e, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) staan landschapselementen ter beschikking van de landbouwer en zijn beschermd in het kader van GLMC 7, RBE 2 of RBE 3 als bedoeld in bijlage II bij Verordening 1306/2013, alsmede akkerranden met een breedte tussen 1 en 20 m waarop geen landbouwproductie plaatsvindt.
5.4
Ter uitvoering van artikel 46, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a van de Uitvoeringsregeling vastgelegd dat als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening 1307/2013 wordt beschouwd akkerranden als bedoeld in artikel 45, vierde lid, onderdeel e, van Verordening 639/2014, die zijn gelegen op of direct grenzend aan bouwland. In de toelichting bij de Uitvoeringsregeling is vermeld dat in Nederland als ecologisch aandachtsgebied in aanmerking komen akkerranden op of direct grenzend aan bouwland (als landschapselement). Deze akkerranden mogen tussen de 1 en 20 meter breed zijn en er mag geen productie op plaatsvinden.
5.5
In de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:424) heeft het College overwogen dat uit deze bepalingen volgt dat een (onbeheerde) akkerrand als ecologisch aandachtsgebied wordt aangemerkt als deze akkerrand op of direct grenzend is aan bouwland, tussen de 1 en 20 meter breed is en er geen landbouwproductie op plaats vindt. Vast staat dat de door appellante in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven akkerrand (gedeeltelijk) breder is dan 20 meter. Verweerder heeft het gehele perceel 25 terecht niet aangemerkt als onbeheerde akkerrand en in aanmerking genomen voor de inrichting van ecologisch aandachtsgebied, nu door hem niet aannemelijk is gemaakt dat geen sprake is van landbouwproductie op dit perceel. De vraag of perceel 25 ondergeschikt is aan (het beteelde deel van) perceel 11 of aan perceel 12, kan derhalve in het midden worden gelaten.
6 Voorts is in geschil of verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 42 en 43 juist heeft vastgesteld.
6.1
Met betrekking tot perceel 42 heeft appellante aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van dit perceel te klein heeft geconstateerd, omdat het ten onrechte is gesplitst vanwege de aanwezigheid van een pad en een afrastering. De afrastering van het perceel, welke door verweerder als perceelgrens is aangehouden, is volgens appellante slechts tijdelijk in gebruik geweest met het oog op de nabij het perceel uitgevoerde werkzaamheden ten behoeve van de herinrichting van de A279. Ook het onverharde pad is tijdelijk in gebruik geweest. De aanwezigheid van de afrastering en het onverharde pad doet volgens appellante niet af aan het feit dat het gehele perceel 42 landbouwkundig wordt gebruikt voor het beweiden van vee. Dit geldt ook voor perceel 43. Appellante stelt dat zij dit perceel in gebruik heeft van de Stichting Brabants Landschap als grond met landbouwkundig gebruik. Volgens appellante is slechts sprake van niet-subsidiabele landbouwgrond wanneer de niet-landbouwactiviteiten op een perceel in overwegende mate plaatsvinden. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder dat perceel 43 op basis van de aanwezigheid van ruigte niet subsidiabel is, houdt volgens appellante dan ook geen stand.
6.2
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat perceel 42 is gesplitst in de percelen 42 en 51 vanwege een afrastering en niet-subsidiabele elementen, zoals een sloot en een onverhard pad. Uit luchtfoto’s leidt verweerder af dat in het midden van het door appellante opgegeven perceel 42 een afrastering afwezig is. Tevens is naast deze afrastering een sloot en een onverhard pad aanwezig. De door verweerder geconstateerde perceelgrens aan de zuidzijde van perceel 42 ligt op de afrastering. De sloot ten zuiden van perceel 42 kan niet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, nu geen sprake is van landbouwareaal en een sloot tevens niet geschikt is voor het uitoefenen van landbouwactiviteiten. Het onverharde pad ten zuiden van de sloot en ten noorden van perceel 51 kan evenmin worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, aangezien het pad hoofdzakelijk voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Ook leidt verweerder uit de luchtfoto’s af dat aan de noordzijde van perceel 51 een afrastering aanwezig is. De door verweerder geconstateerde perceelgrens aan de noordzijde van perceel 51 is dan ook op de afrastering gelegd. Ten aanzien van perceel 43 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een perceel weliswaar voor landbouwkundige activiteiten kan worden gebruikt, maar dat dit nog niet maakt dat het perceel subsidiabele landbouwgrond betreft. Het perceel moet daarnaast ook voldoen aan de definitie van subsidiabele landbouwgrond. Daarvan is in dit geval geen sprake vanwege de aanwezigheid van ruigte, aldus verweerder.
6.3
Het College overweegt dat het feit dat het vee ook op door verweerder als niet-subsidiabel aangemerkte (delen van) gronden graast, zoals appelante stelt, niet betekent dat deze grond door verweerder ten onrechte als niet-subsidiabel is bestempeld. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen (en deze uitbetaald te krijgen), is het dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013, grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel vanuit maken
,mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen.
6.4
Uit de door verweerder ter zitting getoonde luchtfoto’s en de daarop gegeven toelichting volgt naar het oordeel van het College dat verweerder perceel 42 terecht heeft gesplitst in de percelen 42 en 51. Op deze foto’s is duidelijk te zien dat in het midden van het door appellant opgegeven perceel 42 een (onverhard) pad loopt. Zoals het College eerder heeft overwogen levert grond die als pad – in dit geval voor de toevoer van voertuigen en machines ten behoeve van de herinrichting van een provinciale weg – in gebruik is geen subsidiabele oppervlakte op (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:17)). Nu eveneens duidelijk is te zien dat aan weerzijden van het pad een afrastering staat, heeft verweerder de perceelgrenzen van de percelen 42 en 51 terecht op deze afrasteringen gelegd. Het College ziet voorts in wat appellante met betrekking tot perceel 43 heeft aangevoerd, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder dat perceel ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht. Naar het oordeel van het College bevestigen de door verweerder overgelegde luchtfoto’s het standpunt van verweerder dat sprake is van verruiging, zodat verweerder perceel 43 terecht (geheel) heeft afgekeurd.
7 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen