ECLI:NL:CBB:2019:81

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
18/77, 18/78, 18/291, 18/1335, 18/1781, 18/2229 en 18/2247
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen energie-investeringsaftrek voor cokesovengashouder door College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 februari 2019, werd het beroep van Tata Steel Netherlands Holdings B.V. ongegrond verklaard. De appellante had verzocht om energie-investeringsaftrekken (EIA-verklaringen) voor een nieuwe cokesovengashouder, maar deze aanvragen werden door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat de investering van € 21.400.000,- voor de nieuwe cokesovengashouder niet voldeed aan de vereisten voor de EIA, omdat de energiebesparing per geïnvesteerde euro niet voldeed aan de minimumvereiste van 0,4 Nm3 aardgasequivalent per jaar.

De appellante voerde aan dat de energiebesparing die voortkwam uit de verhoging van de capaciteit van de cokesovengashouder naar 50.000 m3, in aanmerking moest worden genomen. Het College oordeelde echter dat de minister terecht was uitgegaan van de totale kosten van de investering en niet van de kosten voor de verhoging van de capaciteit. Het College concludeerde dat de energiebesparing die door de appellante werd gepresenteerd, niet het directe gevolg was van de investering, maar eerder een hypothetische vergelijking met een alternatieve situatie.

Het College bevestigde dat de aanvragen voor de EIA-verklaringen terecht waren afgewezen, omdat de berekening van de energiebesparing niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De uitspraak benadrukt het belang van de werkelijke kosten van de investering in relatie tot de energiebesparing en de voorwaarden voor het verkrijgen van energie-investeringsaftrekken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/77, 18/78, 18/291, 18/1335, 18/1781, 18/2229 en 18/2247

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 februari 2019 in de zaken tussen

Tata Steel Netherlands Holdings B.V., te Velsen-Noord, appellante

(gemachtigden: mr. R.T. Wiegerink en mr. D. Fejzović),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Zaaknummer 18/78
Bij besluit van 12 juli 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder het verzoek van appellante om een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor een New Coke Oven Gas Holder (code 320000 op de Energielijst 2017) (de cokesovengashouder) afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Zaaknummer 18/77
Bij besluit van 18 juli 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder het verzoek van appellante om een EIA-verklaring voor de cokesovengashouder afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2017 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Zaaknummer 18/291
Bij besluit van 24 oktober 2017 (primair besluit 3) heeft verweerder het verzoek van appellante om een EIA-verklaring voor de cokesovengashouder afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard.
Zaaknummer 18/1335
Bij besluiten van 27 maart 2017 (primaire besluiten 4, 5 en 6) heeft verweerder het verzoek van appellante om EIA-verklaringen voor de cokesovengashouder afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2018 (bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primaire besluiten 4, 5 en 6 ongegrond verklaard.
Zaaknummer 18/1781
Bij besluit van 20 juni 2018 (primair besluit 7) heeft verweerder het verzoek van appellante om een EIA-verklaring voor de cokesovengashouder afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit 5) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit 7 ongegrond verklaard.
Zaaknummer 18/2229
Bij besluit van 26 juli 2018 (primair besluit 8) heeft verweerder het verzoek van appellante om een EIA-verklaring voor de cokesovengashouder afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2018 (bestreden besluit 6) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit 8 ongegrond verklaard.
Zaaknummer 18/2247
Bij besluit van 16 augustus 2018 (primair besluit 9) heeft verweerder het verzoek van appellante om EIA-verklaring voor de cokesovengashouder afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit 7) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit 9 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 5 beroep ingesteld bij beroepschriften van respectievelijk 11 januari 2018 (twee maal), 19 februari 2018, 23 juli 2018 en 10 september 2018. Tegen de bestreden besluiten 6 en 7 heeft appellante beroep ingesteld bij beroepschrift van 16 oktober 2018.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Op 7 december 2018 heeft appellante een verzoek ingediend inzake het geheven griffierecht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Daarnaast zijn namens appellante verschenen [naam 1] en [naam 2] en namens verweerder [naam 3] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1
In de periode van 29 maart 2017 tot en met 30 juli 2018 heeft appellante negen verschillende aanvragen gedaan, die zien op bedragen die steeds een deel van de totale investering betreffen, om op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (de Uitvoeringsregeling) in aanmerking te komen voor EIA-verklaringen in verband met de investering in een cokesovengashouder.
1.2
De cokesovengashouder heeft een inhoud van 50.000 kubieke meter (m3) en komt in de plaats van de huidige cokesovengashouder met een inhoud van 30.000 m3 die het einde van zijn levensduur heeft bereikt. Het totale investeringsbedrag voor de cokesovengashouder bedraagt € 21.400.000,-. Door de cokesovengashouder uit te voeren in een groter formaat wordt een energiebesparing op het affakkelen voorzien van 50.000 Giga-joule (GJ). Dit is omgerekend naar aardgasequivalenten 1.579.779 Normaal kubieke meter (Nm3) aardgasequivalent (a.e.).
1.3
Verweerder heeft de aanvragen bij de primaire besluiten afgewezen omdat de investering voor de cokesovengashouder van € 21.400.000,- niet in aanmerking komt voor energie-investeringsaftrek. De besparing per geïnvesteerde euro per jaar is lager dan de volgens artikel 2, eerste lid, van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling minimaal vereiste 0,4 Nm3 a.e. Verweerder heeft daartoe de volgende berekening gemaakt:
1.579.779 Nm3 / € 21.400.000,- = 0,074 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro.
1.4
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Zij heeft aangevoerd dat de energiebesparing waarvoor EIA-verklaringen zijn verzocht direct en aantoonbaar het gevolg is van de verhoging van de bestaande capaciteit naar 50.000 m3. De kosten voor deze verhoging van de capaciteit bedragen € 3.300.000,- en dienen als uitgangspunt te worden genomen voor het berekenen van de energiebesparing. Volgens appellante kan dan de volgende berekening worden gemaakt:
1.579.779 Nm3 / € 3.300.000,- = 0,47 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro.
De met de investering te realiseren energiebesparing van 0,47 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro valt dan binnen de range van tenminste 0,4 Nm3 en ten hoogste 2,0 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro, zodat de investering volgens appellante in aanmerking komt voor energie-investeringsaftrek.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de energiebesparing slechts kan worden gerealiseerd door te investeren in een geheel nieuwe cokesovengashouder met een capaciteit van 50.000 m3 waarvan de totale kosten uitkomen op € 21.400.000,-. Met andere woorden, de grotere capaciteit die de energiebesparing realiseert wordt alleen gerealiseerd doordat een bedrag van € 21.400.000,- wordt geïnvesteerd, aldus verweerder.
3. Appellante houdt in beroep vast aan haar berekening die een energiebesparing becijfert van 0,47 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro. Zij betoogt dat in de Uitvoeringsregeling geen bestanddelen worden genoemd waaruit het bedrijfsmiddel of het onderdeel of de onderdelen daarvan moet(en) bestaan om de investering daarin als energie-investering aan te merken. Evenmin wordt een berekeningswijze voorgeschreven of worden voorwaarden of vereisten gesteld waaraan moet zijn voldaan om de investering te beschouwen als energie-investering. De Wet IB 2001 noch de Uitvoeringsregeling biedt onderbouwing voor de in de bestreden besluiten opgenomen berekening. De energiebesparing waarvoor appellante om EIA-verklaringen heeft verzocht is direct en aantoonbaar het gevolg van de verhoging van de bestaande capaciteit naar 50.000 m3. Uit de Uitvoeringsregeling volgt bovendien dat energie-investeringsaftrek van toepassing kan zijn op investeringen die onderdeel zijn van een bedrijfsmiddel, zodat de enkele omstandigheid dat appellante die Uitvoeringsregeling wil toepassen op een deel van de investering in de nieuwe cokesovengashouder niet aan die toepassing in de weg hoeft te staan. Een cokesovengashouder met een capaciteit van 50.000 m3 is een energie-efficiënter bedrijfsmiddel dan de cokesovengashouder met een capaciteit van 30.000 m3. Aan deze omstandigheid kent verweerder onvoldoende gewicht toe.
Verweerder gaat evenzeer ten onrechte eraan voorbij dat de cokesovengashouder met een capaciteit van 50.000 m3 de doelen van de energie-investeringsaftrek dient, te weten het stimuleren van investeringen in de vervanging van bestaande bedrijfsmiddelen door energie-efficiëntere bedrijfsmiddelen.
4.1
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door de minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
Ingevolge artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB 2001 zijn energie-investeringen investeringen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
4.2
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder B, aanhef en onder 1, onder 1.3.A, van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling worden, voor zover hier van belang, als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet aangemerkt technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij processen door de verbetering van de energie-efficiëntie door additionele efficiency-verhogende voorzieningen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling dient, voor zover hier van belang, bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 de energiebesparing voor de investeringen onder B.1.3.A ten minste 0,4 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 2,0 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro en aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd.
5. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de beantwoording van de vraag of verweerder bij de berekening van de besparing per geïnvesteerde euro terecht is uitgegaan van het totale investeringsbedrag van € 21.400.000,- voor de hele cokesovengashouder of dat verweerder had dienen uit te gaan van de kosten voor de verhoging van de bestaande capaciteit naar 50.000 m3, zijnde € 3.300.000,-, zoals door appellante is betoogd.
5.2
Naar het oordeel van het College volgt uit de van toepassing zijnde regelgeving als hiervoor onder 4.1 en 4.2 weergegeven en zoals verweerder heeft aangevoerd, dat bij de besparingsberekening moet worden uitgegaan van de werkelijke kosten die zijn gemoeid met de totale investering in het bedrijfsmiddel. De door appellante bepleite andersluidende uitleg strookt niet met deze regelgeving. Het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd is de volledige cokesovengashouder met een inhoud van 50.000 m3. Vaststaat dat de bouw van deze cokesovengashouder in totaal € 21.400.000,- zal kosten en niet voor een bedrag van € 3.300.000,- kan worden gerealiseerd. Voorts staat vast dat met de cokesovengashouder in zijn geheel de energiebesparing wordt gerealiseerd op grond waarvan appellante in aanmerking wenst te komen voor energie-investeringsaftrek. De stelling van appellante dat de door haar berekende energiebesparing direct en aantoonbaar het gevolg is van de verhoging van de bestaande capaciteit naar 50.000 m3, is niet juist. De cokesovengashouder met de inhoud van 30.000 m3 wordt vervangen, zodat er geen sprake is van een vergroting van de bestaande cokesovengashouder. Voor de gestelde energiebesparing moet dan ook de gehele investering worden gedaan. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling dient de energiebesparing van ten minste 0,4 Nm3 a.e. per jaar aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd. Bij de berekening als gemaakt door appellante is de besparing van 0,47 Nm3 a.e. per jaar echter niet het directe gevolg van de beoogde investering, maar de uitkomst van een vergelijking met een hypothetisch alternatief, te weten de nieuwbouw van een cokesovengashouder met een capaciteit van 30.000 m3. Gelet hierop moet voor de berekening van de energiebesparing per geïnvesteerde euro worden uitgegaan van het volledige bedrag dat in het bedrijfsmiddel is geïnvesteerd, te weten € 21.400.000,-. Dat, zoals door appellante wordt betoogd, de grotere cokesovengashouder de doelen van de energie-investeringsaftrek dient, kan er niet toe leiden dat de subsidie in strijd met de wet- en regelgeving dient te worden verleend. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvragen van appellante voor EIA-verklaringen afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Ten aanzien van het verzoek van appellante van 7 december 2018 overweegt het College als volgt. Appellante betoogt primair dat sprake is van samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zij daarom voor haar in totaal zeven beroepen slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Volgens haar is er hier sprake van samenhangende besluiten, aangezien de besluiten op bezwaar betrekking hebben op dezelfde materie en de motivering van zowel de besluiten op bezwaar als de beroepschriften inhoudelijk gelijkluidend is. Bovendien heeft op de zitting van 19 december 2018 een gezamenlijke behandeling plaatsgevonden van de procedures. Het College overweegt ter zake als volgt. Voor zover appellante tegen de verschillende besluiten in afzonderlijke beroepschriften beroep heeft ingesteld leidt dit niet tot de door haar gewenste uitkomst. Overeenkomstig artikel 8:41, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Awb wordt door de griffier immers per beroepschrift griffierecht geheven, ook al vertonen de verschillende besluiten waartegen beroep is ingesteld mogelijk samenhang. Het College ziet dan ook geen aanleiding om voor alle ingediende beroepschriften slechts eenmaal griffierecht te heffen zoals door appellante is verzocht. Daarentegen volgt het College appellante wel in haar subsidiaire standpunt dat zij naar aanleiding van haar beroepschrift van 16 oktober 2018, waarin zij beroep heeft ingesteld tegen de bestreden besluiten 6 en 7, slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Uit artikel 8:41, derde lid, van de Awb volgt immers dat indien het een beroepschrift tegen meerdere samenhangende besluiten betreft, eenmaal griffierecht is verschuldigd. Er bestond derhalve geen aanleiding voor aparte registratie door het College van het beroep onder nummer 18/2247 en het heffen van griffierecht in die zaak had achterwege moeten blijven. Het College zal de griffier dan ook opdracht geven om het door appellante in de zaak 18/2247 betaalde griffierecht van € 338,- terug te betalen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.
w.g. R.R. Winter w.g. F. Willems
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).