ECLI:NL:CBB:2020:1004

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/666
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister dat betrekking had op de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De minister had aan de appellant een bonusgeldsom toegekend, maar ook hoge geldsommen opgelegd voor overschrijding van de fosfaatproductie. De appellant betwistte de toepassing van de Regeling, met name de activatie van het jongveegetal, en stelde dat zijn verschillende productie-eenheden als afzonderlijke bedrijven moesten worden aangemerkt.

Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de appellant één bedrijf exploiteerde en dat de activatie van het jongveegetal gerechtvaardigd was. De Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en geldt voor melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal. De appellant had niet aangetoond dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen, en het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond. De geldsom voor periode 5 werd vastgesteld op € 0,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie bij de beoordeling van de vraag of sprake is van één bedrijf en hoe de Regeling moet worden toegepast. Het College heeft de proceskosten van de appellant vergoed en het betaalde griffierecht teruggegeven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/666

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellant),

(gemachtigde: mr. A.J. Roos)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en J. Blaauw).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een bonusgeldsom toegekend van € 806,- voor periode 1 en hoge geldsommen opgelegd van € 3.586,-voor periode 2, van € 27.427,- voor periode 3, van € 27.734,- voor periode 4 en van € 20.986,- voor periode 5.
Bij besluit van 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de volgende geldsommen vastgesteld: bonusgeldsommen van € 3.958,80 voor periode 1 en van € 3.085,20 voor periode 2, en hoge geldsommen van € 11.500,80 voor periode 3, van
€ 11.808,- voor periode 4 en van € 5.059,20 voor periode 5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 23 maart 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder op grond van de Regeling bonusgeldsommen toegekend van € 3.959,- voor periode 1 en van € 3.085,- voor periode 2 en hoge geldsommen opgelegd van € 11.501,- voor periode 3, van € 11.808,- voor periode 4 en van € 5.059,- voor periode 5.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellant en verweerder hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant exploiteerde gedurende de periode dat de Regeling van kracht was een melkveehouderij met verschillende productie-eenheden op verschillende locaties met daarbij behorende landbouwgrond. Verweerder heeft bij de berekening van de geldsommen het jongveegetal geactiveerd. Daarmee is appellant het niet eens, omdat verweerder de verschillende locaties en productie-eenheden als één bedrijf heeft aangemerkt
Omvang geding
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het besluit van 6 maart 2019 mede betrekking op het besluit van 23 maart 2019. Nu het besluit van
6 maart 2019 is vervangen door het besluit van 23 maart 2019 en niet gesteld of gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 6 maart 2019, moet het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard. Hetgeen appellant in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd zal worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen vervangingsbesluit.
Regeling op bedrijfsniveau
Appellant betoogt dat verweerder bij de berekening van de geldsommen ten onrechte zijn productie-eenheid met UBN [… 1] heeft betrokken, omdat deze productie-eenheid een op zichzelf staand jongvee‑opfokbedrijf is, waar jongvee van derden wordt opgefokt. In 2017 is jongvee vanaf dit bedrijf terug geleverd aan de opdrachtgevers. De productie-eenheden zijn volgens appellant ten onrechte gezamenlijk aangemerkt als één bedrijf. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 30 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:429, betoogt appellant dat ook indien de productie-eenheden samen moeten worden aangemerkt als een bedrijf, de jongveetak voor de toepassing van de Regeling buiten beschouwing moet blijven.
4.1.
Artikel 1, eerste lid, van de Regeling luidt:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder: houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
b. […];
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met uitzondering van runderen die behoren tot de soorten Bison bison en Bubalus bubalus, en dat is geregistreerd in het I&R‑systeem [= Identificatie- en Registratie systeem];
d-g. […];
h. bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet;
i-l. […].”
Artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt:
“In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
houder: eigenaar, houder of hoeder;
[…].”
Artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet luidt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a-h. […];
i. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
j-oo. […].”
4.2.
De onder 4.1 vermelde begripsomschrijving van “bedrijf” is in de Meststoffenwet opgenomen met de Wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) (Stb. 2005, nr. 481). Bij de vaststelling of sprake is van een bedrijf, is de beoordeling van de feitelijke situatie van belang. Dat blijkt ook uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004 – 2005, 29930, nr. 3). Daarin staat dat de beoordeling van de feitelijke omstandigheden van groot belang is voor het antwoord op de vraag welke productie-eenheden als een zodanige eenheid moeten worden gezien dat gesproken kan worden van één-en-hetzelfde bedrijf (p. 105-106). Het vee behoort tot de productie-eenheden van het landbouwbedrijf. Daarmee dient de vraag wie de houder is van het vee en daarmee tot welk bedrijf het vee behoort, ook te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat zijn bedrijf bestaat uit vijf productie-eenheden, waaronder UBN [… 1] , verspreid over verschillende locaties. Het bedrijf van appellant wordt dus gevormd door de diverse productie-eenheden, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet.
Verweerder heeft erop gewezen dat appellant in het verleden zijn bedrijf, bestaande uit vijf productie-eenheden, zelf bij verweerder heeft aangemeld op grond van artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Het bedrijf, zoals dat als geheel was geregistreerd bij verweerder, was ook in 2017 betrokken bij de beoordeling van diverse regelingen die verweerder uitvoert. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ook al zou van een bepaalde locatie jongvee aan- en afgevoerd zijn, dit nog niet betekent dat hiermee sprake is van een zelfstandig bedrijf als bedoeld in de Meststoffenwet.Verder is ter zitting vast komen te staan dat appellant op meer productie-eenheden jongvee opfokt en dus niet alleen op de productie-eenheid met UBN [… 1] . De opfok vindt dus verspreid over het bedrijf van appellant plaats. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van één bedrijf en niet – alsnog en alleen voor de toepassing van de Regeling – van een afzonderlijk jongvee‑opfokbedrijf op één van de bedrijfslocaties.
De verwijzing naar de uitspraak van het College van 30 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:429, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat in die uitspraak is uiteengezet welke uitzonderingen bestaan voor onder meer vleesveekalveren en voor jongvee opfokbedrijven. Die uitzondering is niet gemaakt voor het opfokken van jongvee op een melkproducerend bedrijf. Uit de toelichting behorende bij de wijziging van de Regeling op 28 april 2017 (Stcrt. 2017, 25117) blijkt dat de Regeling van toepassing is op alle melkproducerende bedrijven. Verweerder heeft er verder ter zitting terecht op gewezen dat voor de toepassing van de Regeling moet worden gekeken naar een bedrijf als geheel. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat het jongvee dat door appellant is opgefokt onder de definitie van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt en dat de Regeling daarom terecht is toegepast op het jongvee van appellant. Dit betoog slaagt niet.
Het jongveegetal
5. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte het jongveegetal heeft geactiveerd omdat uitsluitend jongvee voor de opfok is afgevoerd van de productie-eenheid met UBN [… 1] en deze productie-eenheid in het kader van de Meststoffenwet te onderscheiden is van de overige locaties. Verder wijst appellant erop dat de afspraak met de opdrachtgevers was dat jongvee op tweejarige leeftijd drachtig zou worden terug geleverd. Deze verplichting moest hij nakomen. Volgens appellant had hij daarom geen andere keuze en kon hij niet ontkomen aan de toepassing van het jongveegetal.
Verweerder past de Regeling te stringent toe en had in dit geval aanleiding moeten zien de hardheidsclausule toe te passen, zoals neergelegd in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, aldus appellant.
5.1.
Niet-melkproducerende bedrijven vallen niet onder de Regeling. Om tegen te gaan dat melkproducerende bedrijven runderen onderbrengen op niet‑melkproducerende bedrijven, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017, is het zogenoemde jongveegetal ingevoerd (Stcrt. 2017, nr. 25117). Het jongveegetal is het getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar en ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat tenminste eenmaal heeft gekalfd.
5.2.
Anders dan waarvan appellant uitgaat is ter zitting vast komen te staan dat het jongveegetal is geactiveerd door de afvoer van 15 stuks jongvee op
18 juli 2017 vanaf de productie-eenheid met UBN [… 2] van appellant naar een andere Nederlandse dierhouder en dat deze dieren het jongveegetal met ingang van periode 3 hebben geactiveerd. Voor zover appellant betoogt dat uitsluitend jongvee is afgevoerd van de productie-eenheid met UBN [… 1] , faalt dit betoogt daarom.
Het jongveegetal wordt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling alleen niet toegepast indien op of na 1 juni 2017 jongvee ouder dan 35 dagen is afgevoerd uitsluitend voor slacht, export of in verband met sterfte. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor het afvoeren van jongvee ouder dan 35 dagen door de opfokker. Uit een door verweerder overgelegd overzicht blijkt dat het eerste afgevoerde dier pas in 2018 is geslacht. Met wat appellant heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat verweerder deze uitzondering in de Regeling in zijn geval had moeten toepassen. Daarbij is verder van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, het jongvee naar melkproducerende bedrijven is teruggegaan. Daarmee is het belang van het terugdringen van de fosfaatproductie niet gediend.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij geen keuze had om jongvee wel of niet af te voeren, omdat hij aan een afspraak met de opdrachtgevers was gebonden dat jongvee op tweejarige leeftijd drachtig zou worden terug geleverd, heeft verweerder terecht opgemerkt dat geen opfokovereenkomst is overgelegd waaruit blijkt welke afspraken appellant had gemaakt. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant het opleggen van geldsommen op grond van de Regeling had kunnen vermijden door de jongveeverhouding op zijn bedrijf in stand te houden door bijvoorbeeld evenveel afgekalfde runderen te laten slachten, exporteren of te verkopen. Er bestonden dus, anders dan appellant betoogt, wel mogelijkheden om activering van jongveegetal te voorkomen.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder het jongveegetal terecht geactiveerd en heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Dit betoog slaagt niet.
Ambtshalve wijziging
6. Verweerder heeft in het verweerschrift ambtshalve vastgesteld dat indien het jongveegetal niet zou zijn toegepast, appellant voor periode 5 recht zou hebben op een bonusgeldsom. Op grond van de uitspraak van het College van
14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:452, over een vergelijkbare situatie ziet verweerder aanleiding om gebruik te maken van de hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Volgens verweerder was afvoer in periode 5 niet nodig om de reductiedoelstelling te halen, aangezien aan die doelstelling ook zonder afvoer is voldaan. Dit betekent volgens verweerder dat de geldsom voor periode 5 op € 0,- moet worden gesteld. Verweerder verzoekt het College dit bedrag vast te stellen in de uitspraak.
Slotsom
7. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het beroep tegen het vervangingsbesluit dient gegrond te worden verklaard. Het College zal dat besluit vernietigen voor zover verweerder in dit besluit aan appellant een hoge geldsom van € 5.059,- heeft opgelegd voor periode 5 en, zelf in de zaak voorziend, het vervangingsbesluit herroepen voor zover dit besluit ziet op periode 5 en de geldsom in overeenstemming met het verweerschrift van verweerder vaststellen op € 0,- voor periode 5. Het College zal verweerder veroordelen in de proceskosten in beroep. De proceskosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 525,-). Omdat verweerder de proceskosten in bezwaar al aan appellant heeft vergoed komen die kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
Het College
-verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
- vernietigt dit besluit voor zover verweerder in dit besluit aan appellant een hoge geldsom van € 5.059,- heeft opgelegd voor periode 5;
- laat dit besluit voor het overige in stand;
- herroept het primaire besluit voor zover dit besluit ziet op periode 5 en stelt de door appellant verschuldigde geldsom over periode 5 vast op € 0,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het vervangingsbesluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.