Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellant),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
Procesverloop
€ 11.808,- voor periode 4 en van € 5.059,20 voor periode 5.
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Omvang geding
6 maart 2019 is vervangen door het besluit van 23 maart 2019 en niet gesteld of gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 6 maart 2019, moet het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard. Hetgeen appellant in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd zal worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen vervangingsbesluit.
Regeling op bedrijfsniveau
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder: houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
b. […];
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met uitzondering van runderen die behoren tot de soorten Bison bison en Bubalus bubalus, en dat is geregistreerd in het I&R‑systeem [= Identificatie- en Registratie systeem];
d-g. […];
h. bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet;
i-l. […].”
Artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt:
“In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
houder: eigenaar, houder of hoeder;
[…].”
Artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet luidt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a-h. […];
i. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
j-oo. […].”
Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat zijn bedrijf bestaat uit vijf productie-eenheden, waaronder UBN [… 1] , verspreid over verschillende locaties. Het bedrijf van appellant wordt dus gevormd door de diverse productie-eenheden, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet.
Verweerder heeft erop gewezen dat appellant in het verleden zijn bedrijf, bestaande uit vijf productie-eenheden, zelf bij verweerder heeft aangemeld op grond van artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Het bedrijf, zoals dat als geheel was geregistreerd bij verweerder, was ook in 2017 betrokken bij de beoordeling van diverse regelingen die verweerder uitvoert. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ook al zou van een bepaalde locatie jongvee aan- en afgevoerd zijn, dit nog niet betekent dat hiermee sprake is van een zelfstandig bedrijf als bedoeld in de Meststoffenwet.Verder is ter zitting vast komen te staan dat appellant op meer productie-eenheden jongvee opfokt en dus niet alleen op de productie-eenheid met UBN [… 1] . De opfok vindt dus verspreid over het bedrijf van appellant plaats. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van één bedrijf en niet – alsnog en alleen voor de toepassing van de Regeling – van een afzonderlijk jongvee‑opfokbedrijf op één van de bedrijfslocaties.
De verwijzing naar de uitspraak van het College van 30 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:429, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat in die uitspraak is uiteengezet welke uitzonderingen bestaan voor onder meer vleesveekalveren en voor jongvee opfokbedrijven. Die uitzondering is niet gemaakt voor het opfokken van jongvee op een melkproducerend bedrijf. Uit de toelichting behorende bij de wijziging van de Regeling op 28 april 2017 (Stcrt. 2017, 25117) blijkt dat de Regeling van toepassing is op alle melkproducerende bedrijven. Verweerder heeft er verder ter zitting terecht op gewezen dat voor de toepassing van de Regeling moet worden gekeken naar een bedrijf als geheel. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat het jongvee dat door appellant is opgefokt onder de definitie van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt en dat de Regeling daarom terecht is toegepast op het jongvee van appellant. Dit betoog slaagt niet.
Het jongveegetal
Verweerder past de Regeling te stringent toe en had in dit geval aanleiding moeten zien de hardheidsclausule toe te passen, zoals neergelegd in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, aldus appellant.
18 juli 2017 vanaf de productie-eenheid met UBN [… 2] van appellant naar een andere Nederlandse dierhouder en dat deze dieren het jongveegetal met ingang van periode 3 hebben geactiveerd. Voor zover appellant betoogt dat uitsluitend jongvee is afgevoerd van de productie-eenheid met UBN [… 1] , faalt dit betoogt daarom.
Het jongveegetal wordt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling alleen niet toegepast indien op of na 1 juni 2017 jongvee ouder dan 35 dagen is afgevoerd uitsluitend voor slacht, export of in verband met sterfte. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor het afvoeren van jongvee ouder dan 35 dagen door de opfokker. Uit een door verweerder overgelegd overzicht blijkt dat het eerste afgevoerde dier pas in 2018 is geslacht. Met wat appellant heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat verweerder deze uitzondering in de Regeling in zijn geval had moeten toepassen. Daarbij is verder van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, het jongvee naar melkproducerende bedrijven is teruggegaan. Daarmee is het belang van het terugdringen van de fosfaatproductie niet gediend.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij geen keuze had om jongvee wel of niet af te voeren, omdat hij aan een afspraak met de opdrachtgevers was gebonden dat jongvee op tweejarige leeftijd drachtig zou worden terug geleverd, heeft verweerder terecht opgemerkt dat geen opfokovereenkomst is overgelegd waaruit blijkt welke afspraken appellant had gemaakt. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant het opleggen van geldsommen op grond van de Regeling had kunnen vermijden door de jongveeverhouding op zijn bedrijf in stand te houden door bijvoorbeeld evenveel afgekalfde runderen te laten slachten, exporteren of te verkopen. Er bestonden dus, anders dan appellant betoogt, wel mogelijkheden om activering van jongveegetal te voorkomen.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder het jongveegetal terecht geactiveerd en heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Dit betoog slaagt niet.
Ambtshalve wijziging
14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:452, over een vergelijkbare situatie ziet verweerder aanleiding om gebruik te maken van de hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Volgens verweerder was afvoer in periode 5 niet nodig om de reductiedoelstelling te halen, aangezien aan die doelstelling ook zonder afvoer is voldaan. Dit betekent volgens verweerder dat de geldsom voor periode 5 op € 0,- moet worden gesteld. Verweerder verzoekt het College dit bedrag vast te stellen in de uitspraak.
Slotsom
Beslissing
€ 1.050,-.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.