ECLI:NL:CBB:2020:112

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
18/2736
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke onderzoeksplicht van de Kamer van Koophandel bij inschrijving bestuurswijzigingen en de rol van civiel recht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 25 februari 2020, staat de wettelijke onderzoeksplicht van de Kamer van Koophandel centraal. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de Kamer van Koophandel, waarin een bestuurswijziging van [naam 3] B.V. werd ingeschreven. Appellanten, waaronder [naam 1] LBG, stelden dat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave van [naam 5] als bestuurder van [naam 3] B.V. en dat er een alternatieve kerkrechtelijke rechtsgang openstond die niet was gevolgd. Het College overweegt dat de omstandigheid dat een interne kerkrechtelijke rechtsgang mogelijk openstaat, de Kamer van Koophandel niet ontslaat van haar wettelijke onderzoeksplicht. De Kamer van Koophandel moet een besluit nemen over de inschrijving en kan niet afwachten of de burgerlijke rechter zich hierover uitspreekt. Het College concludeert dat de Kamer van Koophandel zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen gerede twijfel bestond over de opgave van [naam 5]. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen en het beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen bestuursrechtelijke en civielrechtelijke bevoegdheden en de rol van de burgerlijke rechter in geschillen over de geldigheid van bestuurswijzigingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2736

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] LBG, te [plaats 1] ,

[naam 2], te [plaats 2] ,
appellanten
(gemachtigde: mr. R.H.M. Madou),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[naam 3] B.V., te [plaats 3] ,
[naam 4], te [plaats 3] ,
[naam 5], te [plaats 3] ,
belanghebbenden
(gemachtigde: mr. F.C.H.M. van der Stap).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 (primair besluit I) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van een bestuurswijziging van [naam 3] B.V. ( [naam 3] ) per 27 augustus 2018 alsmede een wijziging van de adresgegevens van [naam 3] .
Bij besluit van 28 augustus 2018 (primair besluit II) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van een bestuurswijziging van [naam 6] B.V. per 27 augustus 2018 alsmede de wijziging van de adresgegevens van [naam 6] B.V.
Bij besluit van 26 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaarschrift van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een zienswijze ingediend.
Appellanten en belanghebbenden hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Namens appellanten zijn verschenen mr. R.H.M. Madou en [naam 7] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Belanghebbenden zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College overweegt allereerst het volgende. [naam 6] B.V. heeft bij brief van 4 januari 2019 kenbaar gemaakt als derde-belanghebbende aan deze procedure te willen deelnemen. Bij brief van 10 januari 2019 is aan [naam 6] B.V. medegedeeld dat zij voorlopig als partij wordt toegelaten.
1.2
Ter zitting hebben appellanten bevestigd dat hun beroep uitsluitend is gericht tegen het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op primair besluit I. De vraag naar de juistheid van de inschrijving op 28 augustus 2018 van de bestuurswijziging van [naam 6] B.V. vormt derhalve geen onderwerp van de onderhavige procedure. Dit betekent dat [naam 6] B.V. niet als belanghebbende bij het bestreden besluit, voor zover thans in beroep aan de orde, kan worden aangemerkt. Zij kan dus niet als partij aan het geding deelnemen. Aan hetgeen namens [naam 6] B.V. naar voren is gebracht gaat het College voorbij.
2. Bij primair besluit I heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgave, gedaan door [naam 5] , tot uitreding van [naam 1] LBG ( [naam 1] ) als bestuurder van [naam 3] per 27 augustus 2018, tot inschrijving van [naam 5] als bestuurder van [naam 3] en tot wijziging van de adresgegevens van [naam 3] . Hieraan ligt verweersters opvatting ten grondslag dat zij geen gerede twijfel heeft aangaande de juistheid van de opgave en heeft geconcludeerd dat de opgave afkomstig is van een daartoe bevoegde persoon.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat er niet alsnog gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgaven door [naam 5] . Daaraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat zij als beheerder van het handelsregister enkel gaat over inschrijvingen in dat register. In dat kader dient verweerster een inschatting te maken van civielrechtelijke feiten. Het register is niet constitutief. Uiteindelijk is het oordeel van de burgerlijke rechter beslissend. Uitgaande van het dwingendrechtelijk bepaalde in het Burgerlijk Wetboek (BW) inzake de overdracht van het vergader- en stemrecht van (enig) aandeelhouders gaat verweerster ervan uit dat [naam 4] in haar hoedanigheid van enig aandeelhouder in de aandeelhoudersvergadering van 27 augustus 2018 rechtsgeldig heeft besloten [naam 5] te benoemen tot bestuurder van [naam 3] , en [naam 1] – voor zover nog nodig – als bestuurder te ontslaan. Verweerster acht die besluitvorming solide. De stellingen van appellanten, erop neerkomende dat de overdracht van het vergader- en stemrecht, overeenkomstig kerkelijk recht is geschied en dientengevolge niet behoeft te voldoen aan het ter zake in het BW bepaalde, dan wel dat het vermogen van [naam 4] overeenkomstig Duits recht onder algemene titel is overgegaan in een trust, zijn voor verweerster onvoldoende geweest om een ander standpunt in te nemen. Appellanten dienen zich ter zake tot de burgerlijke rechter te wenden, aldus verweerster.
4.1
Appellanten betogen in eerste instantie dat verweerster, alvorens over te gaan tot inschrijving van [naam 5] als bestuurder van [naam 3] , had dienen te onderkennen dat een alternatieve – kerkrechtelijke – rechtsgang was overeengekomen. Als gevolg hiervan had verweerster het bezwaar van appellanten tegen de inschrijving in het handelsregister van de opgaven van [naam 5] gegrond moeten verklaren en de situatie moeten herstellen zoals die was op 27 augustus 2018, omdat niet is gebleken dat belanghebbenden eerst de kerkrechtelijke rechtsgang hebben gevolgd om vast te stellen of zij bevoegd waren de wijzigingsformulieren in te dienen bij verweerster.
4.2
Samengevat weergegeven betogen appellanten verder dat bij verweerster wel degelijk gerede twijfel had moeten bestaan over de juistheid van de opgave van [naam 5] . Verweerster had moeten onderkennen dat [naam 4] door intreding bij de [naam 8] , [naam 3] had ingebracht in [naam 9] . Hiermee zijn de aandelen in [naam 3] , en het vergader- en stemrecht op deze aandelen, van rechtswege overgegaan naar [naam 9] . Dwingendrechtelijke bepalingen van Nederlands recht inzake overdracht van aandelen en overdracht van vergader- en stemrecht op aandelen staan er niet aan in de weg om aandelen of vergader- en stemrecht op aandelen in te brengen in een trust. Appellanten doen in dit verband een beroep op artikel 10:144 van het BW, het Haags Trustverdrag, Duits recht, alsmede – voor zover nodig – op de toepasselijkheid van kerkelijk recht, dat dient te prevaleren boven dwingendrechtelijke bepalingen van het BW. Ondanks dat [naam 4] in het handelsregister staat ingeschreven als aandeelhouder van [naam 3] had verweerster moeten onderkennen dat de aandelen en het daarop rustende vergader- en stemrecht door de intreding van [naam 4] bij de [naam 8] toebehoorden aan [naam 9] .
5. Verweerster betoogt in reactie op hetgeen appellanten in beroep aanvoeren dat zij niet alsnog gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgaven van [naam 5] . Het BW voorziet immers in dwingendrechtelijke regels inzake de overdracht van aandelen en vergader- en stemrecht op aandelen. De appellanten en belanghebbenden verdeeld houdende vraag of [naam 4] haar aandelen en stem- en vergaderrecht bij intreding bij de [naam 8] al dan niet heeft overgedragen aan [naam 9] alsmede de gestelde toepasselijkheid van kerkelijk recht of Duits recht, zal moeten worden beantwoord door de burgerlijke rechter.
6. Belanghebbenden sluiten zich aan bij het standpunt van verweerster.
7.1
Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of verweerster het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit gegrond had moeten verklaren omdat een alternatieve – kerkrechtelijke – rechtsgang open zou staan die niet is gevolgd door belanghebbenden. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
7.2
Op grond van de artikelen 4 en 5 van het Handelsregisterbesluit 2008 rust op verweerster een onderzoeksplicht ten aanzien van de bevoegdheid tot het doen van een opgave en de juistheid daarvan. De omstandigheid dat mogelijk een interne, kerkrechtelijke rechtsgang zou openstaan, ontslaat verweerster niet van haar wettelijke onderzoeksplicht en kan niet afdoen aan de publiekrechtelijke bevoegdheid en verplichting van verweerster om een besluit te nemen inzake een opgave tot inschrijving en op basis van een ontvankelijk bezwaar over te gaan tot een volledige heroverweging. Het betoog van appellanten faalt.
8.1
Het College overweegt voorts dat de in de vorige overweging genoemde onderzoeksplicht niet zover gaat dat verweerster, in het kader van de door haar bij de toepassing van deze wettelijke bepalingen aan te leggen toetsing, zich een oordeel zou moeten vormen omtrent de door appellanten gestelde – en tussen hen en belanghebbenden voorwerp van een civiel geding zijnde – toepasselijkheid van Duits en/of kerkelijk recht en de gevolgen daarvan voor de gelding van dwingendrechtelijke voorschriften van Nederlands burgerlijk recht. Verweerster heeft zich op het standpunt mogen stellen dat ter zake het oordeel van de burgerlijke rechter moet worden afgewacht. In aanmerking genomen voorts dat appellanten de juistheid van verweersters uitleg van de toepasselijke bepalingen van het BW onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, heeft verweerster zich overtuigd kunnen achten van de bevoegdheid van [naam 5] tot het doen van de opgave en terecht geen grond aanwezig gezien voor gerede twijfel aan de juistheid van die opgave.
8.2
Uit het vorenstaande volgt dat de stukken die appellanten en (in reactie daarop) belanghebbenden – in een zeer laat stadium – hebben ingebracht, en die uitsluitend zien op de tussen hen aanhangige civiele procedure, niet relevant zijn voor de beoordeling van onderhavig geschil. Het College gaat reeds hierom aan die stukken voorbij.
9. De beroepsgronden van appellanten slagen niet. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. T. Kuiper