In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Agriservice v.o.f. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Agriservice, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarbij het fosfaatrecht voor haar melkveehouderij was vastgesteld. Agriservice betoogde dat de ziekte van haar zoon, die leidde tot vertraging in de bouw van een nieuwe stal, ervoor zorgde dat zij niet in staat was om haar veestapel tijdig uit te breiden, wat haar fosfaatrechten negatief beïnvloedde. De minister had het bezwaar van Agriservice ongegrond verklaard, en het College moest beoordelen of deze beslissing terecht was.
Het College overwoog dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. Agriservice had niet aangetoond dat de ziekte van haar zoon had geleid tot een significante vertraging in de groei van haar veestapel, en bovendien had zij onvoldoende inzicht gegeven in de bedrijfseconomische effecten van de vertraging. Het College concludeerde dat de minister niet in strijd had gehandeld met de wetgeving en dat het fosfaatrechtenstelsel geen individuele en buitensporige last op Agriservice legde. Desondanks oordeelde het College dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, maar dat Agriservice hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door Agriservice betaalde griffierecht moest worden vergoed.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om duidelijk aan te tonen hoe externe factoren, zoals ziekte, hun bedrijfsvoering beïnvloeden, vooral in het kader van de knelgevallenregeling. Het College bevestigde dat niet elke schade als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als buitensporig kan worden aangemerkt, en dat de individuele omstandigheden van de melkveehouder in de beoordeling moeten worden meegenomen.