ECLI:NL:CBB:2020:14

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
18/2071
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel en de gevolgen voor melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Agriservice v.o.f. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Agriservice, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarbij het fosfaatrecht voor haar melkveehouderij was vastgesteld. Agriservice betoogde dat de ziekte van haar zoon, die leidde tot vertraging in de bouw van een nieuwe stal, ervoor zorgde dat zij niet in staat was om haar veestapel tijdig uit te breiden, wat haar fosfaatrechten negatief beïnvloedde. De minister had het bezwaar van Agriservice ongegrond verklaard, en het College moest beoordelen of deze beslissing terecht was.

Het College overwoog dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. Agriservice had niet aangetoond dat de ziekte van haar zoon had geleid tot een significante vertraging in de groei van haar veestapel, en bovendien had zij onvoldoende inzicht gegeven in de bedrijfseconomische effecten van de vertraging. Het College concludeerde dat de minister niet in strijd had gehandeld met de wetgeving en dat het fosfaatrechtenstelsel geen individuele en buitensporige last op Agriservice legde. Desondanks oordeelde het College dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, maar dat Agriservice hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door Agriservice betaalde griffierecht moest worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om duidelijk aan te tonen hoe externe factoren, zoals ziekte, hun bedrijfsvoering beïnvloeden, vooral in het kader van de knelgevallenregeling. Het College bevestigde dat niet elke schade als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als buitensporig kan worden aangemerkt, en dat de individuele omstandigheden van de melkveehouder in de beoordeling moeten worden meegenomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2071

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2020 in de zaak tussen

Agriservice [naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld.
Bij besluit van 6 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw), voor zover hier van belang, verhoogt verweerder het fosfaatrecht van de landbouwer die aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager (de 5%-drempel) uitvalt door ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer (de knelgevallenregeling).
1.2.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij en bestaat sinds 1 januari 2018 uit vier vennoten, waaronder de ouders en hun zoon. In 2008 molk appellante 25 melkkoeien en het was toen haar bedoeling om op termijn te groeien naar 100 melkkoeien. Op 19 januari 2009 kreeg appellante een bouwvergunning voor het realiseren van een melkstal en op 26 januari 2009 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. In april 2009 verkreeg appellante een banklening van € 320.000,-. De bouw van de stal vond, om kosten te besparen, grotendeels in eigen beheer plaats. Tijdens de bouw ondervond de zoon door Q-koorts vermoeidheidsklachten. Daardoor werd de bouw vertraagd en kon de stal uiteindelijk pas op 11 juli 2012 in gebruik worden genomen. Op dat moment was de veestapel gegroeid naar
40 melkkoeien.
Besluiten van verweerder
3. Op 2 juli 2015 hield appellante 44 melkkoeien (met bijbehorend jongvee). Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 2.354 kg, op basis van de op die datum aanwezige dieren.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat door de ziekte van de zoon/vennoot de veestapel minder (snel) is gegroeid. Bovendien ondervond zij extra uitval vanaf 2010. Zonder de ziekte zou appellante op de peildatum ruim 10 melkkoeien meer hebben gehad, dat komt overeen met (afgerond) 414 kg. Bij de toepassing van de knelgevallenregeling had verweerder rekening moeten houden met die niet gerealiseerde groei. Voor zover deze beroepsgrond niet slaagt, betoogt appellante dat het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Het fosfaatrechtenstelsel legt op haar een individuele en buitensporige last. De in 2008 gemaakte keuze voor uitbreiding was onontkoombaar, aangezien de stal was verouderd en het bedrijf niet toekomstbestendig was. Voortzetting van het bedrijf met
25 melkkoeien was niet mogelijk. Vanwege de ziekte van de jongste vennoot ten tijde van de bouw van de nieuwe stal was het niet haalbaar om de stal met aangekocht vee te vullen, daarnaast was het goed voor de gezondheid van de veestapel om met eigen aanwas te groeien. De ziekte heeft nog jaren na 2012, toen de stal gereedkwam, klachten gegeven. Door de ziekte treft het fosfaatrechtenstelsel appellante zwaarder dan andere melkveehouders.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder meent dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat appellante de 5%-drempel niet overkomt. Met niet gerealiseerde groei houdt verweerder bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening. Verweerder betwist dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Niet gebleken is dat de vertraging bij de bouw van de stal ervoor heeft gezorgd dat deze op de peildatum niet volledig werd benut. De stal was al in 2012 gereed. Het is een bedrijfskeuze om te groeien met eigen aanwas. Dat daardoor de veebezetting op de peildatum niet op het gewenste niveau lag, komt voor rekening van appellante. Van een noodzaak om uit te breiden is ook niet gebleken. Appellante heeft bovendien een deel van de uitbreiding gerealiseerd en daarvoor ook fosfaatrechten verkregen. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt welke financiële gevolgen het fosfaatrechtenstelsel voor haar heeft.
Beoordeling
6.1.
Over de toepassing van de knelgevallenregeling overweegt het College als volgt. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen. Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Dit betekent dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2.
Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven zij haar bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.4.
Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt dat en in welke mate, ondanks het lange tijdsverloop, de ziekte van de zoon heeft geleid tot een (veel) minder grote groei dan gepland. Verder heeft zij onvoldoende uitgewerkt welke bedrijfseconomische effecten die gestelde vertraging voor haar heeft gehad. Appellante heeft geen inzicht gegeven in haar inkomens- en vermogenspositie. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
7. Het College is wel van oordeel dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering mist, nu verweerder heeft volstaan met de opmerking dat appellante zich niet of onvoldoende onderscheidt van andere getroffen melkveehouders. Gelet hierop is het bestreden besluit dus in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Verweerder is immers in beroep alsnog adequaat op het betoog van appellante in het kader van artikel 1 van het EP ingegaan. Dit leidt ertoe dat het College het beroep weliswaar ongegrond zal verklaren, maar aanleiding ziet te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.
w.g. R.C. Stam w.g. M.G. Ligthart