ECLI:NL:CBB:2020:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
18/2756
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de bewijslast van individuele en buitensporige lasten voor melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 maart 2020, zaaknummer 18/2756, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar fosfaatrecht op 3.575 kg heeft vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante betoogt dat deze vaststelling leidt tot een individuele en buitensporige last, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ze stelt dat de verouderde stal gemoderniseerd moest worden en dat ze haar veestapel moest uitbreiden om de investeringen terug te verdienen. Het College oordeelt echter dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. De investeringen zijn relatief laat gedaan en het College wijst erop dat het voor melkveehouders voorzienbaar was dat na de afschaffing van het melkquotum andere productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Het College concludeert dat de appellante niet heeft voldaan aan de bewijslast en verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt wel dat het betaalde griffierecht aan appellante wordt vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2756

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Op 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met het melkvee dat op
2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Zij verkreeg op 19 januari 2015 een omgevingsvergunning voor het verlengen van haar ligboxenstal. Op 23 maart 2015 is haar een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van 123 melkkoeien en 70 stuks jongvee. Voordien mocht appellante 70 melkkoeien houden. Het was haar bedoeling om met eigen aanwas te groeien. Eind maart 2015 is appellante gestart met de verbouwing van de stal en de oplevering vond plaats eind 2015. De bouwkosten bedroegen € 400.000,- en dat heeft appellante bekostigd met een op 29 april 2015 verkregen financiering. Op 2 juli 2015 hield appellante 67 melkkoeien en 61 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.575 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen op 2 juli 2015. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder het fosfaatrecht moet afstemmen op het vergunde aantal dieren. De stal was sterk verouderd en de renovatie kon zij niet uitstellen. Om de bouwkosten te kunnen terugverdienen, moest zij haar veestapel tot de vergunde dieraantallen vergroten. De fosfaatrechtenvaststelling legt, in strijd met artikel 1 van het EP, op haar een individuele en buitensporige last die het voortbestaan van het bedrijf bedreigt. In dat verband beroept appellante zich op een financieel rapport van 1 mei 2018, waarin het bedrijfseconomische effect van het fosfaatrechtstelsel voor vier scenario’s is doorgerekend (het rapport).
Standpunt van verweerder
5. Verweerder betwist dat sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die maken dat voor haar sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat het fosfaatrechtstelsel financiële gevolgen heeft, is daarvoor onvoldoende. Het moderniseren van een veestal is geen bijzondere omstandigheid. Verder heeft appellante relatief laat en fors uitgebreid. Verweerder betwist dat alle investeringen vóór 2 juli 2015 onomkeerbaar waren. Verder betwist hij gemotiveerd dat appellante het bedrijf met het toegekende aantal fosfaatrechten niet rendabel kan exploiteren.
Beoordeling
6.1
Bij de beoordeling of een last in het geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. Zoals in de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) onder 6.8.2 is overwogen is in dat verband vooral relevant in welke mate de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. De hierbij gehanteerde uitgangspunten heeft het College weergegeven in zijn overzichtsuitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114).
6.2
Appellante draagt de bewijslast dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Aan die bewijslast heeft zij niet voldaan. De uitbreidingsinvesteringen zijn (relatief) laat gedaan. Dit terwijl voor melkveehouders als professionele ondernemers voorzienbaar was dat na afschaffing van het melkquotum weer andere, ook productiebeperkende, maatregelen zouden volgen (zie de uitspraken van 15 juni 2016, onder 5.5.3, en 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414, onder 9.6.6, de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:522, onder 5.9.1, en de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).Dat de verouderde stal gemoderniseerd moest worden en appellante om deze investeringen terug te verdienen tevens moest uitbreiden wil het College wel aannemen, dit leidt echter niet tot het oordeel dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De sterk verouderde stal was, naar moet worden aangenomen, reeds volledig afgeschreven en niet is gebleken dat appellante geld ter vervanging van een nieuwe stal heeft gereserveerd. Hierdoor moest de vernieuwde stal volledig gefinancierd worden met geleend geld (vergelijk in dit kader de uitspraak van 10 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:564). Appellante laat verder, tegenover verweerders suggestie dat zij haar plannen nog had kunnen versoberen, onduidelijkheid bestaan of, en zo ja in hoeverre, haar uitbreidingsinvesteringen op 2 juli 2015 (volledig) onomkeerbaar waren. Aan het rapport kan voorts niet de waarde toegekend worden die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Aan de financiële rapportages die verweerder met de informatie op zijn website heeft uitgelokt, kent het College in procedures als hier aan de orde slechts een beperkte waarde toe. Het College verwijst daartoe naar (6.3 in) zijn hiervoor genoemde uitspraak van 25 februari 2020. Het door appellante overgelegde rapport beschrijft een scenario waarin wordt uitgegaan van een exploitatie binnen het toegekende aantal fosfaatrechten met 75 melkkoeien en 41 stuks jongvee en becijfert daarvoor een structureel liquiditeitstekort. Verweerder heeft gemotiveerd aangevoerd dat dit scenario uitgaat van te hoge kosten en te lage inkomsten en herrekent het resultaat tot een positief saldo. Appellante heeft op dat verweer niet meer gereageerd, zodat appellante niet heeft aangetoond dat sluitende exploitatie met het toegekende aantal fosfaatrechten niet mogelijk is. De beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2.
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.