ECLI:NL:CBB:2020:173

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
19/4
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over vergroeningsbetaling en herinzaaiplicht voor percelen in Natura 2000-gebied

In deze zaak heeft de maatschap MTS '[naam 1]' beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 6 maart 2018, weigerde de vergroeningsbetaling voor 2017 voor de percelen 53 en 54, die eerder bestonden uit blijvend grasland. De minister stelde dat deze percelen uiterlijk op 15 mei 2018 moesten worden ingezaaid met gras. Het bestreden besluit van 14 november 2018 verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, waarna appellante in beroep ging.

Tijdens de zitting op 13 januari 2020 werd duidelijk dat de percelen 53 en 54 door appellante waren omgezet van blijvend grasland naar bouwland voor de teelt van zeeaster en zeekraal. De minister betoogde dat deze omzetting niet was toegestaan, omdat de percelen zich in een Natura 2000-gebied bevonden, waar blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is, beschermd moet worden. De relevante Europese regelgeving, waaronder Verordening (EU) nr. 1307/2013, verbiedt de omzetting van blijvend grasland in dergelijke gebieden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de percelen 53 en 54 niet als erf konden worden aangemerkt, omdat ze niet onmiddellijk aan een woning of ander gebouw waren gelegen. Hierdoor was de algemene exclaveringsformule niet van toepassing, en viel het gebied onder de bescherming van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Het College concludeerde dat appellante in strijd had gehandeld met de Europese regelgeving door de percelen om te zetten en dat de minister terecht de vergroeningsbetaling had geweigerd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/4

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

maatschap MTS " [naam 1] ", te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J.C. Mol),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) bepaald dat appellante geen vergroeningsbetaling voor 2017 ontvangt voor de percelen 53 en 54, en dat deze percelen uiterlijk op 15 mei 2018 moeten zijn ingezaaid met gras.
Bij besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2017 onder meer twee percelen opgegeven met de nummers 53 en 54. Deze percelen zijn eigendom van de heer [naam 2] . De percelen, die eerder bestonden uit blijvend grasland, zijn door appellante in gebruik genomen voor de teelt van zeeaster en zeekraal. Verweerder is van mening dat appellante de percelen niet van blijvend grasland in bouwland mocht omzetten, en heeft daarom appellante een herinzaaiplicht opgelegd. Appellante stelt zich op het standpunt dat het verbod op omzetting niet op deze percelen van toepassing is.
2. De lidstaten wijzen blijvend grasland aan dat ecologisch kwetsbaar is in zones als bedoeld in de Habitatrichtlijn of de Vogelrichtlijn, en dat strikt moet worden beschermd teneinde de doelstellingen van die richtlijnen te verwezenlijken, zo volgt uit artikel 45, eerste lid, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Landbouwers mogen blijvend grasland dat zich in die aangewezen gebieden bevindt, niet omzetten of ploegen, zo volgt uit de derde alinea van die bepaling. De speciale beschermingszones die overeenkomstig de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn zijn aangewezen, vormen een Europees ecologisch netwerk, Natura 2000 genaamd.
3. Blijvend grasland gelegen in gebieden die als Natura 2000-gebied zijn aangewezen, worden aangemerkt als blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is als hiervoor bedoeld, zo volgt uit artikel 2.15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Verweerder heeft de Oosterschelde als speciale beschermingszone aangewezen in de zin van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn bij besluit van 23 december 2009, kenmerk PDN/2009/0118 (Aanwijzingsbesluit). Bij uitspraak van 28 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2814, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beroepen tegen het Aanwijzingsbesluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Het Aanwijzingsbesluit staat dan ook in rechte vast.
4. De begrenzing van het Natura 2000-gebied Oosterschelde is aangegeven op de bij het Aanwijzingsbesluit behorende kaart. Het College stelt vast dat de percelen 53 en 54 van appellante op deze kaart onderdeel zijn van het gearceerde gebied dat is aangewezen. In paragraaf 3.4 van de Nota van toelichting – die op grond van artikel 3, eerste lid, integraal deel uitmaakt van het Aanwijzingsbesluit – is echter vermeld dat voor de begrenzing van het gebied een algemene exclaveringsformule geldt. Op grond van die algemene exclaveringsformule, voor zover hier van belang, maken bestaande bebouwing, erven, tuinen, verhardingen en hoofdspoorwegen geen deel uit van het aangewezen gebied. Erven zijn daarbij gedefinieerd als onmiddellijk aan een woning of ander gebouw gelegen, daarbij behorende en daarmede in gebruik zijnde terreinen.
5. Het College is, anders dan appellante heeft betoogd, van oordeel dat de percelen 53 en 54 niet kunnen worden aangemerkt als erf, al om de reden dat ze niet onmiddellijk aan een woning of ander gebouw zijn gelegen. Vastgesteld moet namelijk worden dat er gronden liggen tussen de percelen 53 en 54 en de woning waarvan de percelen volgens appellante het erf vormen. Dat appellante – zo begrijpt het College – van de bewoner van de woning de percelen in gebruik heeft gekregen, maakt de twee percelen nog niet tot erf. Alleen al om die reden is het College van oordeel dat de algemene exclaveringsformule niet van toepassing is op de percelen 53 en 54, zodat ze deel uitmaken van het gebied dat is aangewezen als ecologisch kwetsbaar als bedoeld in artikel 45 van Verordening 1307/2013.
6. Nu de percelen 53 en 54 deel uitmaken van het gebied dat is aangewezen als ecologisch kwetsbaar, mocht appellante het blijvend grasland op deze percelen niet omzetten of ploegen. Door dat wel te doen, heeft appellante gehandeld in strijd met artikel 45, eerste lid, derde alinea, van Verordening 1307/2013. Verweerder was daarom gehouden appellante te verplichten tot heromzetting van het betrokken areaal in blijvend grasland, op grond van artikel 42, eerste alinea, van Verordening 639/2014. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat appellante geen vergroeningsbetaling voor 2017 ontvangt voor de percelen 53 en 54, gelet op artikel 25, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele